Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 08/11368
V-nummer:
Inzake: , eiser,
gemachtigde mr. H.A. Limonard, advocaat te Leeuwarden,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. R.C. van Keeken.
I Procesverloop
1 Eiser, geboren op [ ] 1962 en van Afghaanse nationaliteit, verblijft sedert 12 augustus 1996 in Nederland. Op 12 augustus 1996 heeft hij een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, welke bij besluit van 17 september 1996 is ingewilligd. Op 20 juni 2001 heeft eiser een verzoek tot naturalisatie ingediend. Bij brief van 19 maart 2002 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn dossier is doorgezonden naar de 1F-unit. Nadat eiser op 6 augustus 2003 aanvullend is gehoord, heeft verweerder op 16 oktober 2003 het voornemen uitgebracht tot intrekking van de asielvergunning voor onbepaalde tijd. Eiser heeft hierop op 6 november 2003 zijn zienswijze uitgebracht en is op 8 januari 2004 gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 8 maart 2004 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 20 december 2004 vernietigd.
Eiser is op 1 april 2005 wederom aanvullend gehoord en op 7 januari 2008 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken, waarop eiser bij brief van 8 februari 2008 zijn zienswijze aan verweerder heeft doen toekomen. Bij besluit van 14 maart 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) ingetrokken.
2 Op 31 maart 2008 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 22 april, 27 mei en 10 november 2008 zijn nadere gronden ingediend en is een rapportage van de UNHCR van mei 2008 overgelegd. Verweerder heeft op 7 november 2008 een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de rechtbank van 14 november 2008 heeft verweerder bij schrijven van 25 november 2008 conform het bepaalde in artikel 83, derde lid, van de Vw 2000, kenbaar gemaakt dat de door eiser ingeroepen feiten en omstandigheden geen aanleiding vormen om het bestreden besluit te wijzigen of in te trekken.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op
20 november 2008, alwaar het onderzoek is geschorst. Ter zitting is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Nadat partijen schriftelijk toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek op 10 december 2008 gesloten.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingen¬ver¬drag) is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
In artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is bepaald dat de in het Vluchtelingen¬verdrag neergelegde bepalingen niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
1 hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de mense¬lijk¬heid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
2 hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
3 hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doel¬stel¬lin¬gen en beginselen van de verenigde naties.
1.2 Ingevolge artikel 35 van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 33, worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
1.3 In paragraaf C5/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is bepaald dat indien achteraf wordt vastgesteld dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag juncto artikel 31, tweede lid, onder k, Vw 2000 ten onrechte niet is toegepast omdat de vreemdeling bij de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel de juiste gegevens heeft verzwegen, de verblijfsvergunning asiel dient te worden ingetrokken.
1.4 Blijkens het bepaalde in paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000 is het aan verweerder om aan te tonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F valt. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor de in artikel 1F genoemde handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Dat wil zeggen dat moet worden bezien of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf dan wel de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) èn of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
1.5 Op grond van artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Het tweede lid bepaalt dat met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, alleen rekening wordt gehouden, indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, of omtrent de ambtshalve verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 14.
2 Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken omdat verweerder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing acht. Verweerder wijst op de door eiser afgelegde verklaringen waaruit blijkt dat hij in 1981 in dienst is gegaan van de Staatsveiligheidsdienst (KhAD), en daaropvolgend in 1983, bij een ander onderdeel van dezelfde dienst, beroepsmilitair is geworden. Na een in Rusland gevolgde cursus in september 1983 is eiser teruggekeerd bij Directie 7, bureau 9 van het Ministerie voor Staatsveiligheid (WAD) te Kabul, alwaar hij heeft gewerkt tot 27 april 1992. Eiser heeft bij de Staatsveiligheidsdienst de officiersrangen bereikt. Eiser is uiteindelijk senior-kapitein geweest bij de WAD. Daarnaast is eiser van 1983 tot 1992 lid geweest van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA).
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser een onjuiste weergave van zaken heeft gegeven ten aanzien van de door hem verrichtte werkzaamheden, zijn functie heeft gebagatelliseerd en belangrijke informatie achterwege heeft gelaten. Verweerder wijst op de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 3 april 2000 en het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 over de Afghaanse Veiligheidsdiensten in de periode 1978-1992 (hierna: het ambtsbericht 2000)
Blijkens deze stukken worden de KhAD en de WAD aangemerkt als organisaties waarvan aan onderofficieren en officieren in de regel artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen.
Verweerder neemt op grond van genoemd ambtsbericht 2000 in combinatie met eisers verklaringen knowing en personal participation met betrekking tot foltering, buitengerechtelijke detentie en buitengerechtelijke executies aan. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat ten aanzien van hem sprake is van een significante uitzondering.
In het rapport van dr. Giustozzi, de brief van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van 14 november 2007, noch in de brief van dhr. Qanooni, voorzitter van het Afghaans parlement, van 5 augustus 2007 ziet verweerder concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de thans relevante passages uit het ambtsbericht 2000. Verweerder verwijst in het verweerschrift naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 9 juni 2008 aan de Tweede Kamer en de bijbehorende notitie (TK 2007-2008, 30 800, nr. 116 en bijbehorende notitie).
Intrekking van de verblijfsvergunning levert geen schending van het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel op. Eiser heeft gegevens achter gehouden en daarmee het risico genomen dat, indien deze informatie alsnog naar boven zou komen, zijn vergunning alsnog zou worden ingetrokken. Verweerder wijst erop dat het gaat om ernstige misdrijven tegen de menselijkheid waarvoor geen verjaringstermijn geldt en ook anderszins geen sprake mag zijn van (een vorm van) rechtsverwerking.
Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 3 van het Anti-Folterverdrag.
3 Eiser betwist niet een officiersfunctie te hebben bekleed bij de KhAD/WAD maar weerspreekt uitdrukkelijk zich te hebben schuldig gemaakt aan of op de hoogte te zijn geweest van mensenrechtenschendingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Dit kan ook niet uit eisers verklaringen worden afgeleid. Eiser stelt zijn rang en zijn verschillende promoties uitsluitend te hebben bereikt door zijn opleiding en door anciënniteit. Er is geen sprake geweest van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens.
Eiser betwist de door verweerder gebruikte passages uit het ambtsbericht 2000 waarin staat dat alle officieren bij de KhAD/WAD per definitie werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD/WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij ondervragen, martelen en executeren van verdachte personen. Ter onderbouwing van zijn stellingen verwijst eiser naar het rapport van dr. Giustozzi van maart 2006, het rapport van de Nationale Ombudsman van 27 september 2007, de brief van de UNHCR van 14 november 2007, de brief van de voorzitter van het Afghaanse parlement dhr. Qanooni van 5 augustus 2007 en tot slot de notitie van de UNHCR van mei 2008.
Gelet op alle recente ontwikkelingen kan verweerder naar het oordeel van eiser niet volstaan met een verwijzing naar de bewuste passages van het ambtsbericht 2000.
Bovendien acht eiser het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, nu de Staatssecretaris bij herhaling heeft gesteld dat zij begin 2008 een notitie zou uitbrengen met betrekking tot de toetsing aan 1F van het Vluchtelingenverdrag in Afghaanse zaken. Eisers verblijfsvergunning had niet mogen worden ingetrokken zonder die notitie af te wachten.
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning strijdig is met het vertrouwensbeginsel en met artikelen 3 en 8 van het EVRM.
4.1 De rechtbank overweegt het volgende.
4.2 Eiser heeft de rechtbank op 27 mei 2008 de notitie van de UNHCR van mei 2008 doen toekomen en zich daarop beroepen. Nu deze notitie tot stand is gekomen na het bestreden besluit en naar het oordeel van de rechtbank relevant kan zijn voor het besluit met betrekking tot eisers asielvergunning, merkt de rechtbank deze notitie aan als een nieuw feit in de zin van artikel 83, eerste en tweede lid, van de Vw 2000. Gelet hierop heeft de rechtbank verweerder op 14 november 2008 verzocht schriftelijk kenbaar te maken of dit feit aanleiding vormt voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit. Verweerder heeft bij schrijven van 25 november 2008 kenbaar gemaakt in deze notitie geen aanleiding te zien tot wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
De rechtbank neemt de notitie van de UNHCR van mei 2008 mee in haar beoordeling.
4.3 De kern van het geschil wordt gevormd door de vraag of verweerder ten aanzien van de vraag of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, heeft mogen uitgaan van de juistheid van het ambtsbericht 2000. Het betreft daarbij met name de volgende passages uit dit ambtsbericht:
“2.7 Verantwoordelijkheid voor mensenrechtenschendingen
….
Als eerste plaatsing werden onder-officieren en officieren tewerk gesteld op afdelingen binnen de KhAD en de WAD die zich concreet bezig hielden met de opsporing van ‘staatsgevaarlijke elementen’. Medewerkers van de KhAD en de WAD rouleerden regelmatig om te voorkomen dat zij binnen een bepaalde afdeling een te grote machtsbasis opbouwden. Soms werden medewerkers verscheidene malen per jaar overgeplaatst. Iemand die langer dan een jaar bij de KhAD of de WAD in dienst was, had tenminste op twee afdelingen gewerkt. Een plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer administratief of technisch karakter hadden lag slechts in het verschiet als een onder-officier of officier zich voldoende had bewezen tijdens een eerste plaatsing of plaatsingen. Zoals reeds uiteengezet is in paragraaf 2.4, kon een promotie tot officier van de KhAD en de WAD niet plaatsvinden als de betrokken medewerker niet concreet blijk gegeven had van zijn of haar onvoorwaardelijke loyaliteit aan het communistische bewind. Dit gold ook voor promoties die een officier van de KhAD of de WAD ten deel vielen na afronding van zijn of haar opleiding. Elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies.
….
Uit het bovenstaande volgt dat alle onder-officieren en officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen. “
4.4 Het is vaste jurisprudentie dat een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken kan worden aangemerkt als deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
Bij uitspraak van 30 november 2004 (LJN: AR7346) heeft Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, na kennisneming van de onderliggende stukken, geoordeeld dat de staatssecretaris van de juistheid van (deze passages van) het ambtsbericht 2000, zijnde een deskundigenbericht, mag uitgaan.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht 2000 heeft eiser op diverse recente stukken gewezen, waaronder het rapport van dr. Giustozzi van 6 maart 2006, de brief van dhr. Qanooni van 5 augustus 2007, de brief van de UNHCR van 14 november 2007 en de notitie van de UNHCR van mei 2008.
4.5 De UNHCR heeft op 14 november 2007 een brief geschreven aan de Minister van Justitie over de wijze waarop in Nederland toepassing wordt gegeven aan artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in relatie tot Afghaanse asielzoekers.
Nadat verwezen is naar het ambtsbericht 2000 en de wijze waarop hiermee in de praktijk wordt omgegaan (de UNHCR noemt dat a rebuttable presumption of excludability for officers and NCOs of the KhAD and WAD applying for asylum in the Netherlands) stelt de UNHCR het volgende:
“In UNHCR’s assessment, while the use of a rebuttable presumption of excludability is not in itself contrary to the requirements of the 1951 Convention, the combined use of this procedural device and very broad unsourced conclusions in the Ministry of Foreign Affairs’ country report, leads to results which are not fully in conformity with the requirements of the exclusion clauses of the 1951 Convention.“
“An important difference between the instructions in the Dutch Aliens Circular and the UNHCR Guidelines, lies in the fact that the Guidelines stress the need, even where a presumption of responsibility arises, to have regard for an individual’s actual position within a group. The Aliens Circular, on the contrary, foresees that categories of persons may be excluded on the basis of their association with a particular government institution, unless the individual concerned is able to show that his case constitutes a significant exception (significante uitzondering).”
“In view of the expert status of the Foreign Ministry’s reports in asylum procedures, concrete indications from objective sources have to be provided to establish doubt about the veracity of the report or to establish a significant exception. This requirement, together with the absence of sources for the conclusions which are drawn in the February 2000 report on Afghanistan, leads UNHCR to believe that the burden of proof placed on the individual concerned is of a too heavy nature.”
“UNHCR would urge the Netherlands Government to review its current procedures for applying the exclusion clauses to Afghan asylum-seekers, in particular with regard to use of the Ministry of Foreign Affairs’ report of February 2000, which form the basis for the application of the exclusion clauses to the entire group of persons who have served as officers or NCOs in the Afghan security forces (KhAD/WAD) in the period 1978-1992.
UNHCR believes that it should be possible to establish an updated report which, on the basis of new and transparent research, would shed light on the kinds of criminal acts which may fall within the exclusion clauses and the profile of persons who should be held responsible for such acts while serving in the afore-mentioned security forces.”
Uit deze brief valt op te maken dat de UNHCR kanttekeningen plaatst bij de wijze waarop in Nederland toepassing wordt gegeven aan artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag inzake Afghaanse asielzoekers die als (onder)officier werkzaam zijn geweest bij de KhAD/WAD. Voorts geeft de UNHCR aan dat het mogelijk zou moeten zijn een recenter ambtsbericht te maken over deze materie op grond van nieuw en transparant onderzoek.
De brief bevat echter geen inhoudelijke kanttekeningen bij het ambtbericht 2000 en daardoor kan deze brief op zich geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht 2000 opleveren.
4.6 Eiser heeft voorts verwezen naar de notitie die de UNHCR in mei 2008 heeft uitgebracht met de titel “Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992”.
Blijkens de introductie van de notitie is de notitie opgesteld “using information gathered through research by the Office on KhAD/WAD over the past seven years (2001-2008), including recent interviews with knowledgeable sources, among them persons who were associated with KhAD/WAD at the time; and discussions with one leading academic expert (dr. A. Giustozzi) on Afghanistan and particularly KhAD/WAD”.
In de notitie staan onder meer de volgende passages:
“16. At both the national and the provincial/district level, certain Directorates were engaged in active security operations, during which many human rights violations occurred. These were above all the Directorates for Operative Activities for Internal Control of KhAD/WAD Personnel, for Counter-Rebellion, for Surveillance of Foreign and National Suspects, fort the Protection of the Government and its Representatives, for Activities linked to Infiltration of Mujaheddin, the Directorate of Interrogation, as well as the Police KhAD/WAD, and the corresponding functional units at provincial and district level.
17. However, the KhAD/WAD also included non-operational (support) Directorates/Units at the central, provincial and district levels, as follows:
…..
Information available to UNHCR does not link these Support Directorates to human rights violations in the same manner as the operational units.
20. All positions within the formal KhAD/WAD organigramme were ranked military positions. Rank was determined by the level of education, and promotions in rank were based on military law, largely based on the years of competed service. In addition, officers who demonstrated particular loyalty, such as gathering valuable information concerning State security, or disclosing important covert networks and organizations, were promoted. During the last five years of the KhAD/WAD’s existence, promotion of officers also took place not necessarily because of the officer’s length of service or loyalty, but because of the huge turnover of staff when many abandoned their posts or left the country, fearing the political changes ahead.
23. The Netherlands Ministry of Foreign Affairs report on the security services in Afghanistan during 1978-1992 states that “As a first assignment, NCOs and officers were posted to KhAD and WAD sections actively engaged in tracking down elements that posed a threat to the State”. Other sources affirm that this practice was limited to KhAD/WAD officers and NCO’s of the Operational Directorates listed in paragraph 16 above, and that the term “tracking down”, when translated from Dari, means surveillance, information collection and investigation. The tasks of KhAD/WAD officers and NCOs in practice include these aspects, in as far as preliminary investigations were concerned. However, beyond preliminary investigations, interrogations and further prosecutions were the responsibility of officers working at the Directorate of Interrogation and in Provincial interrogation units, and the Attorney General’s office.
24. De UNHCR is not able to confirm that there was a systematic rotation policy inside KhAD/WAD. Sources consulted by UNHCR affirmed that rotations within the KhAD/WAD structures were largely based on expertise and experience. In emergency situations, staff may have been shifted to work on a given operation, but within its area of expertise. Military personnel operated within its rank and levels of expertise. One expert stated that, in his view, there was no mandatory rotation; he believes that people could change jobs within the KhAD/WAD but that is was not a rule or requirement. In the view of that source, such a rotation policy would have gone against any sense of professionalism within the institution. Other sources state that the activities of KhAD/WAD officers were regulated by a number of principles, one of which was confidentiality. For this reason, they believe that the KhAD/WAD could not resort to a general rotation policy, as this would have risked disclosure of information from one Directorate to another.
Verweerder heeft, mede als reactie op de door eiser overgelegde notitie van de UNHCR, verwezen naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 9 juni 2008 en de bijbehorende notitie. In deze notitie van de Staatssecretaris (blz 14) wordt ten aanzien van de notitie van de UNHCR gesteld dat hierin weliswaar kritische kanttekeningen worden geplaatst bij de conclusies van het ambtsbericht 2000 maar dat de notitie deze conclusies niet weerlegt op basis van inzichtelijke en gedocumenteerde informatie. De staatssecretaris acht de informatie daarom niet van dien aard dat daaraan thans conclusies moeten worden verbonden.
Deze reactie van verweerder doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de notitie van de UNHCR van mei 2008. Reeds gelet op de hiervoor geciteerde passages kan niet worden volgehouden dat slechts kritische kanttekeningen worden geplaatst zonder weerlegging op basis van inzichtelijke en gedocumenteerde informatie. Zowel ten aanzien van de werving en opleiding van (onder)officieren van de KhAD/WAD als ten aanzien van de promotie en roulatie van hen bevat het rapport meer dan louter kritische kanttekeningen. Duidelijk wordt dat het onderzoek van de UNHCR heeft geleid tot (ten dele) andere conclusies op deze punten dan zoals vermeld in het ambtsbericht 2000. Bovendien is de notitie inzichtelijk ten aanzien van de door de UNHCR gehanteerde bronnen. Mede in acht nemende het feit dat de UNHCR een gezaghebbende autoriteit is, waarvan mag worden verwacht een notitie als deze niet te baseren op bronnen die niet objectief, onpartijdig of anderszins onbetrouwbaar kunnen worden geacht, begrijpt de rechtbank niet dat de verweerder in de notitie van de UNHCR kennelijk geen enkele aanleiding ziet om daaraan enige conclusie te verbinden.
4.7 De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in de notitie van de UNHCR van mei 2008 voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht 2000. De notitie van de UNHCR van mei 2008 bevat naar het oordeel van de rechtbank voldoende concrete informatie op grond waarvan niet langer zonder meer kan worden uitgegaan van de juistheid van de informatie zoals vervat in paragraaf 2.7 van het ambtsbericht 2000. Een nader onderzoek naar de juistheid van deze informatie is naar het oordeel van de rechtbank vereist. Temeer nu eiser stelt dat hij werkzaam was bij Directie 7, bureau 9 van de WAD, niet zijnde een ‘operational directorate’.
Nu de rechtbank in de notitie van de UNHCR van mei 2008 al voldoende concrete aanknopingspunten ziet voor twijfel aan de juistheid van de betreffende passages van paragraaf 2.7 van het ambtsbericht 2000 ziet de rechtbank geen aanleiding meer om nog afzonderlijk op de overige door eiser overgelegde documenten in te gaan.
5. Gelet op het oordeel van de rechtbank zoals weergegeven onder 4.7 kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Het beroep wordt gegrond verklaard wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Aan een bespreking van de overige geschilpunten komt de rechtbank niet toe.
6 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
III Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. C. Laukens, voorzitter, en mr. J. de Gans en
mr. E.A. Poppe-Gielesen leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Haas, griffier.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op: 25 februari 2009.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.