RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 08 / 22881 BEPTDN
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 29 mei 2008.
Kenmerk: [-].
V-nummer: [-].
Behandeling ter zitting: 15 januari 2009.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), afgewezen.
Tegen dit besluit is namens eiser op 24 juni 2008 beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingesteld bij deze rechtbank door I. Wudka, advocaat te Maastricht. De gronden waarop het beroep berust zijn ingediend bij brief van 18 juli 2008.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 15 januari 2009, alwaar eiser en zijn gemachtigde met kennisgeving niet zijn verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2], ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie.
Eiser is geboren op 5 december 1974 en bezit de Somalische nationaliteit. Hij heeft op 1 september 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend; deze aanvraag is bij besluit van 13 juni 2000 afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 augustus 2001 ongegrond verklaard. Laatstgenoemd besluit is met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Breda, van 5 november 2003 in rechte onaantastbaar geworden.
Op 19 januari 2007 heeft eiser de in rubriek I genoemde aanvraag ingediend, welke bij het thans bestreden besluit is afgewezen. In dit besluit worden de overwegingen van het voornemen van 18 april 2008 geacht te zijn ingelast.
De rechtbank begrijpt het bestreden besluit aldus dat verweerder heeft geoordeeld dat sprake is van een voor eiser relevante wijziging van het recht, hetgeen tot gevolg heeft dat de aanvraag van 19 januari 2007 niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kan worden afgedaan. Verweerder heeft (vervolgens) overwogen dat eiser (andermaal) niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang gelezen met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder b, f en k, van de Vw 2000. Het asielrelaas van eiser bezit geen positieve overtuigingskracht en is (daarom) ongeloofwaardig te achten. In dit kader heeft verweerder onder meer overwogen dat het niet aannemelijk is te achten dat eiser, zoals door hem gesteld, medio 2003 naar Somalië zou zijn teruggekeerd.
Eiser komt evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, nu hij een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid.
Van de zijde van eiser is hiertegen in beroep aangevoerd - onder verwijzing naar de zienswijze van 15 mei 2008 - dat verweerder hem ten onrechte de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen. Daarnaast is betoogd dat de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet is aangetast enkel omdat eiser geen identiteitspapieren heeft kunnen overleggen. Eisers papieren zijn immers door een ander verscheurd. Tevens vormt eiser geen gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid. Twee van de gepleegde strafbare feiten zijn gedateerd, de andere twee vloeien voort uit de zeer penibele situatie waarin eiser destijds verkeerde. Gelet hierop komt eiser (ook) in aanmerking voor de gevraagde vergunning op grond van het categoriale beschermingsbeleid voor Somalië. Eiser verkeert in een zodanige mensonwaardige situatie dat hem enkel en alleen daarom al een vergunning tot verblijf zou moeten worden verstrekt vanwege humanitaire redenen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die jurisprudentie (onder meer in de uitspraak van 13 juli 2006, JV 2006/397) uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
Op 24 juni 2005 is besloten om een categoriaal beschermingsbeleid voor vreemdelingen van Somalische nationaliteit die niet afkomstig zijn uit Somaliland of Puntland, met uitzondering van de provincies Sool en Sanaag, te voeren. Dit besluit strekt slechts tot een wijziging van het recht in evenbedoelde zin voor vreemdelingen die binnen de reikwijdte van het beschermingsbeleid vallen, derhalve voor Somaliërs die afkomstig zijn uit een van de in het besluit omschreven gebieden.
Niet in geding is dat eiser uit een dergelijk gebied afkomstig is. Met voormeld beleid van categoriale bescherming is ten aanzien van eiser in zoverre dan ook sprake van een relevante wijziging van het recht, zodat in casu geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Zoals door de Afdeling is overwogen in haar uitspraak van 13 april 2006 (nr. 200509166/1) ziet het categoriaal beschermingsbeleid evenwel naar zijn aard louter op de verlening van vergunningen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000; dit beleid noopt derhalve niet tot een hernieuwde rechterlijke beoordeling van het besluit ten aanzien van de overige in dat artikel genoemde gronden. Daarvoor is slechts plaats voor zover de vreemdeling aan zijn aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die daarop zien.
De rechtbank is van oordeel dat van dergelijke feiten of omstandigheden in het onderhavige geval niet is gebleken. Gelet enerzijds op het (late) tijdstip in de besluitvormingsfase waarop eiser heeft verklaard medio 2003 (tijdelijk) naar Somalië te zijn teruggekeerd en anderzijds op de vele tegenstrijdigheden in de verklaringen die eiser over deze beweerdelijke terugkeer heeft afgelegd en het ontbreken van documenten dienaangaande, heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat het onaannemelijk is dat eiser na zijn eerdere asielprocedure daadwerkelijk naar zijn land van herkomst is teruggekeerd alvorens andermaal een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te dienen. In dit kader stelt de rechtbank voorts nog vast dat dit oordeel van verweerder van de zijde van eiser niet gemotiveerd is bestreden.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechterlijke beoordeling in het onderhavige geschil is beperkt tot de voorgedragen beroepsgronden voor zover hierin is betoogd dat eiser ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Ingevolge het door verweerder bij de toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, gevoerde beleid, als neergelegd in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), worden bij de verlening van een verblijfsvergunning op deze grond de contra-indicaties en afwijzingsgronden genoemd in de paragrafen C4/3.11.2 en B1/4.4.1 van de Vc 2000 betrokken. Ingevolge laatstgenoemde paragrafen - voor zover in dezen relevant - wordt de aanvraag afgewezen, indien de vreemdeling ter zake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard, indien ter zake van een misdrijf jegens hem een strafbeschikking is uitgevaardigd, dan wel indien ter zake van een misdrijf sprake is van een veroordeling of oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, een taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete. De veroordeling hoeft niet onherroepelijk te zijn geworden.
Een eens gepleegd misdrijf wordt niet blijvend tegengeworpen. Indien geen sprake is van het meermalen plegen van strafbare feiten en de vreemdeling ook niet ongewenst is verklaard, wordt de veroordeling na verloop van tijd niet meer gebruikt om de aanvraag af te wijzen. Ingeval van het bij herhaling plegen van - al dan niet dezelfde - strafbare feiten is de termijnstelling niet van toepassing en worden de in het verleden gepleegde strafbare feiten bij de beoordeling van de aanvraag betrokken.
De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
Niet in geschil is dat eiser blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 1 februari 2008 een viertal veroordelingen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete op zijn naam heeft. Er is derhalve ten aanzien van eiser sprake van een contra-indicatie. Voor zover van de zijde van eiser in dit kader is betoogd dat de eerste twee in het uittreksel vermelde feiten zeer gedateerd zijn, overweegt de rechtbank dat eiser bij herhaling strafbare feiten heeft gepleegd, zodat, gelet op het ter zake gevoerde beleid, aan deze omstandigheid niet het gewicht kan worden toegekend dat eiser daaraan toegekend wenst te zien. De stelling dat de gepleegde strafbare feiten van geringe zwaarte zijn, leidt evenmin tot een andere conclusie. Zoals door de Afdeling is overwogen in haar uitspraken van 25 mei 2005 (JV 2005/264) en 18 november 2005 (JV 2006/18), kan de omstandigheid dat een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid op zichzelf voldoende zijn om de aanvraag af te wijzen, zij het dat, al naar gelang de van toepassing zijnde onderdelen van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 aan die omstandigheden een verschillend gewicht kan toekomen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in casu in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat eiser - hoewel hij in beginsel behoort tot de categorie asielzoekers voor wie het categoriaal beschermingsbeleid voor Somalië van toepassing is - een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan worden onthouden vanwege de omstandigheid dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet leidt tot strijd met enige verdragsverplichting.
Ten aanzien van de ambtshalve te beantwoorden vraag of sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden die noodzaken de in het nationale recht neergelegde, procedureregels niet tegen te werpen, in welk verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2004 (JV 2004/379), overweegt de rechtbank ten slotte dat van dergelijke feiten en omstandigheden in casu niet is gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is te achten, zodat wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van A.J.H. Bosgoed als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2009.
w.g. A. Bosgoed w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Verzonden op: 24 februari 2009.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.