ECLI:NL:RBSGR:2009:BH3900

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/15355; AWB 08/15356
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische situatie van een asielzoeker met posttraumatische stressstoornis in het kader van een verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 februari 2009 uitspraak gedaan in een procedure betreffende de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking van het ondergaan van een medische behandeling. Eiser, een Nigerese nationaliteit, lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en ondergaat psychiatrische behandeling. De BMA-arts heeft in zijn beoordeling van de situatie van eiser verzuimd om rekening te houden met de verslechtering van zijn toestand, die het gevolg was van externe stressfactoren, zoals de dreiging van terugkeer naar Niger. De rechtbank oordeelt dat de BMA-arts een inschatting moet maken van de gevolgen voor eiser als hij in een vergelijkbare situatie terechtkomt als ten tijde van het advies. De rechtbank stelt vast dat de BMA-adviezen en de informatie waarop deze zijn gebaseerd onvoldoende zijn om de conclusies te dragen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de uitspraak op het beroep reeds is gedaan. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.:
AWB 08/15355 (beroep)
AWB 08/15356 (voorlopige voorziening)
inzake:
[eiser], geboren in [1986], van Nigerese nationaliteit,
gemachtigde: mr. F.S. van Nierop, advocaat te Utrecht,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. den Haan, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 24 februari 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 24 februari 2005 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “ondergaan van een medische behandeling” afgewezen.
Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 24 april 2008 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen moet verlaten.
Op 29 april 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 29 april 2008 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2008. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
Op 28 maart 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend voor verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 28 november 2002 afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 27 december 2002 beroep ingesteld. Het beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 28 oktober 2004 (AWB 02/96318) ongegrond verklaard. Het hoger beroep dat eiser op 25 november 2004 heeft ingesteld, is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 15 december 2004 kennelijk ongegrond verklaard (200409553/1).
Op 7 februari 2003 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling” verleend. De verblijfsvergunning is verleend met ingang van 28 maart 2002 en laatstelijk verlengd tot 1 maart 2004. Bij besluit van 1 maart 2004 heeft verweerder de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen.
Op 2 februari 2006 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een advies inzake eisers gezondheidstoestand uitgebracht. Hieruit blijkt dat eiser bekend is met een posttraumatische stressstoornis en last heeft van angst, paniekaanvallen en nachtmerries.
Bij uitspraak van 13 juni 2006 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht (AWB 06/12478) eisers verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat het verweerder is verboden eiser uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaarschrift tegen de afwijzende beschikking op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier is beslist.
In reactie op voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter heeft de BMA-arts bij brief van 22 maart 2007 een uitleg gegeven over het hiervoor genoemde advies van 2 februari 2006. Op 30 augustus 2007 is een nieuw BMA-advies uitgebracht. Bij brieven van 28 oktober 2007 en 29 februari 2008 heeft de BMA-arts gereageerd op vragen van eisers gemachtigde ten aanzien van voornoemd BMA-advies van 30 augustus 2007.
III. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
2. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen. De vreemdeling wordt in dat geval vrijgesteld van het mvv-vereiste.
4. In paragraaf B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt de mogelijkheid tot vrijstelling van het mvv-vereiste nader uitgewerkt en toegelicht. De toelichting vermeldt dat voor deze vrijstelling dient te worden beoordeeld of de vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf en in staat kan worden geacht daar de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv-aanvraag. Omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst of bestendig verblijf betreffen, worden niet betrokken bij de beoordeling. Hierbij wordt aangesloten bij paragraaf B8/4 van de Vc 2000, die betrekking heeft op het medisch advies.
5. Voorts kan de staatssecretaris, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogeheten hardheidsclausule).
6. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) blijkt dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door de wet- en regelgever niet zijn voorzien. Dit is ook neergelegd in paragraaf B1/4.1.1 van de Vc 2000. Daarin is eveneens neergelegd dat in ieder geval geen sprake is van een zeer bijzonder geval, indien de vreemdeling aangeeft dat noodzakelijke, medische behandeling aan terugkeer naar het land van herkomst teneinde een mvv te verkrijgen in de weg staat, maar niet heeft aangetoond dat er sprake is van een medische noodsituatie.
In hoofdstuk B8/3 van de Vc 2000 wordt hieraan toegevoegd dat in de overige gevallen (als niet is aangetoond dat het niet verantwoord is om te reizen) ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 vrijstelling kan worden verleend van het mvv-vereiste, indien de terugkeer van de vreemdeling in verband met de medische noodsituatie zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Blijkens paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 wordt onder medische noodsituatie verstaan: die situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder “op korte termijn” wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.
7. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser niet beschikt over een geldige mvv. Het geschil spitst zich primair toe op de vraag of eiser op grond van de hardheidsclausule vrijgesteld dient te worden van het mvv-vereiste, omdat zijn terugkeer zou leiden tot een medische noodsituatie. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat terugkeer zou leiden tot een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burger- en politieke rechten. Ten slotte is aan de orde de vraag of verweerder gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
Inzake de vraag of er sprake zal zijn van een medische noodsituatie op korte termijn
8.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste, omdat er geen sprake zal zijn van een medische noodsituatie op korte termijn nu zowel behandeling door een psychiater als de voorgeschreven slaapmiddelen, dan wel gelijkwaardige medicijnen, in Niger beschikbaar zijn.
8.2. Eiser heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat hij ten onrechte niet is vrijgesteld van het mvv-vereiste, omdat er wel degelijk sprake zal zijn van een medische noodsituatie bij terugkeer naar het land van herkomst. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat de vereiste psychiatrische behandeling en de voorgeschreven slaapmiddelen in Niger voorhanden zijn.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser ten tijde van het bestreden besluit het slaapmiddel Zoplicon gebruikte en dat hij onder psychiatrische behandeling stond. Om te kunnen beoordelen of er bij terugkeer naar het land van herkomst sprake zal zijn van een medische noodsituatie op korte termijn, dienen de vragen te worden beantwoord of de behandeling en de voorgeschreven medicatie in het land van herkomst beschikbaar zijn en wat er naar verwachting met eiser zal gebeuren als die medicatie en behandeling achterwege blijven.
Inzake de beschikbaarheid van de voorgeschreven slaapmiddelen
10.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de voorgeschreven slaapmiddelen, dan wel gelijkwaardige medicijnen in Niger beschikbaar zijn. Dit standpunt is gebaseerd op de conclusie van de BMA-arts, dat onderzoek naar de beschikbaarheid van een slaapmiddel niet nodig is, omdat – hoewel de BMA-arts geen specifieke informatie heeft over de beschikbaarheid van slaapmiddelen in Niger – in algemene termen kan worden gesteld dat slaapmedicatie vrijwel overal (ter wereld) beschikbaar is. Bovendien is niet aangetoond of gebleken dat slaapmedicatie in Niger niet beschikbaar is, aldus verweerder. Eiser betwist dit standpunt en stelt dat niet zomaar kan worden aangenomen dat de slaapmiddelen wel voorhanden zullen zijn.
10.2. De rechtbank overweegt dat uit het International SOS Answer Form van 3 augustus 2005 volgt dat is gevraagd naar de beschikbaarheid van het slaapmiddel Imovane, wat hetzelfde is als Zoplicon. Het antwoord op die vraag is dat “all requested medication are usually not readily available in Niger. Only drugs that could be available in the class of mirtazapine family are olanzapine and clorazepine. All other drugs can be ordered from via the second referral provided above, and usually delay of delivery is of about 3 weeks time”. Hieruit volgt dat het voorgeschreven slaapmiddel niet direct voorhanden is en dat de levertijd van het slaapmiddel normaal gesproken ongeveer drie weken is. Uit het dossier blijkt niet dat er na deze informatie andere informatie is verstrekt waaruit blijkt dat het slaapmiddel wel direct beschikbaar is. Gelet hierop volgt de rechtbank eiser in zijn stelling dat de BMA-arts niet zonder een daartoe aanwijsbare reden mag aannemen dat slaapmiddelen altijd wel aanwezig zijn.
10.3. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder geen standpunt heeft ingenomen over de vraag of sprake zal zijn van een medische noodsituatie als eiser geen beschikking, dan wel na een levertijd van drie weken beschikking over het slaapmiddel zal hebben. Het besluit behelst enkel de conclusie dat slaapmiddelen altijd wel voorhanden zullen zijn. Gelet op hetgeen omtrent de beschikbaarheid van slaapmiddelen onder III.10.2 is overwogen, kan dit standpunt echter niet worden volgehouden. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er op dit punt sprake is van een motiveringsgebrek en dat het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Inzake de beschikbaarheid van psychiatrische behandeling
11.1. Ten aanzien van de vraag of psychiatrische behandeling voorhanden is en of bij uitblijven daarvan sprake zal zijn van een medische noodsituatie op korte termijn, heeft verweerder zich in het bestreden besluit op basis van de BMA-adviezen op het volgende standpunt gesteld. Uit de informatie van SOS International van 10 mei 2007 blijkt dat psychiatrische hulp in Niger beschikbaar is. Het niet aanwezig zijn van een psychiatrisch verpleegkundige en/of groepstherapie betekent niet dat de behandelmogelijkheden in Niger, hoewel niet op Westers niveau, niet per definitie als onvoldoende beoordeeld moeten worden. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de BMA-arts op basis van alle gegevens in het dossier deze conclusies heeft getrokken. Verweerder sluit zich aan bij de door de BMA-arts getrokken conclusies, omdat verweerder niet ter zake kundig is en omdat het oordeel omtrent het bestaan van behandelmogelijkheden en de verwachting van de situatie die zal ontstaan bij het ontbreken daarvan, is voorbehouden aan de BMA-arts.
11.2. Eiser heeft aangevoerd dat onvoldoende is gemotiveerd dat adequate psychiatrische behandeling in Niger voorhanden is. In de adviezen wordt niet nader gespecificeerd welke behandeling voorhanden is en in hoeverre de voor eisers situatie benodigde behandeling beschikbaar is. Evenmin wordt ingegaan op de vraag in hoeverre suïcidaliteit bij gedwongen terugkeer zal leiden tot een medische noodsituatie.
12. De rechtbank overweegt allereerst dat volgens vaste jurisprudentie van de AbRS BMA-adviezen deskundigenadviezen zijn waarvan verweerder, indien zij op inzichtelijke, onpartijdige en objectieve wijze zijn opgesteld, bij de besluitvorming in beginsel mag uitgaan. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het aan de BMA-arts is om medische conclusies te trekken en er geen ruimte is om een eigen (medisch) oordeel van de rechtbank of verweerder in de plaats te stellen van het oordeel van de BMA-arts. Echter, de rechtbank is wel gehouden om te controleren of het advies en de informatie waarop dat advies is gebaseerd, voldoende grondslag bieden voor de door de BMA-arts en verweerder getrokken conclusies.
13. Ter uitvoering van die controle, overweegt de rechtbank het volgende. Uit het meest recente BMA-advies van 30 augustus 2007 volgt dat eiser onder psychiatrische behandeling staat. Het BMA-advies vermeldt dat de contacten met de psychiater in de afgelopen periode minder frequent waren maar onder andere doordat de asielaanvraag problematischer is geworden, eiser in een crisis is geraakt en de behandeling is geïntensiveerd. In dit advies wordt geconcludeerd dat behandeling in Niger mogelijk is. Bij brief van 28 oktober 2007 gaat de BMA-arts op verzoek van verweerder verder in op de vraag of behandeling aanwezig is en of bij uitblijven van behandeling een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Uit deze brief blijkt het volgende. De behandeling was tot juni 2007 weinig intensief en had niet geleid tot een crisissituatie. De crisis in (juli) 2007 is gerelateerd aan externe stressfactoren. De BMA-arts schrijft: “Dit betekent dat ik als gevolg van het staken van de behandeling (hierbij wordt dus niet meegewogen een eventuele toename van klachten door externe stressoren) geen dermate ernstige psychische decompensatie verwacht dat er een opname of vergelijkbare crisisinterventie direct medisch noodzakelijk is.” De rechtbank begrijpt hieruit dat de BMA-arts de ‘normale’ situatie heeft beoordeeld waarin eiser eenmaal per maand contact heeft met de psychiater. Op basis van die situatie heeft de BMA-arts geconcludeerd dat psychiatrische behandeling aanwezig is en dat bij ontbreken van die behandeling geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat er sprake zal zijn van een medische noodsituatie op korte termijn. De verslechtering op grond van externe stressfactoren en de intensivering van de behandeling als gevolg daarvan, zijn derhalve – zo begrijpt de rechtbank – niet betrokken bij de beoordeling van de vraag of de noodzakelijke behandeling aanwezig is en ook niet bij de vraag of bij het ontbreken van de noodzakelijke behandeling een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. De BMA-arts heeft als reden voor het buiten beschouwing laten van de crisissituatie, dan wel een eventuele toename van klachten door externe stressfactoren, opgevoerd dat een mogelijke verslechtering vooral wordt gerelateerd aan dreiging van gedwongen terugkeer. De BMA-arts is van mening dat als door een gedwongen vertrek (of anderszins) de psychische gesteldheid verslechtert een herbeoordeling nodig is.
13. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser zich reeds op het moment van uitbrengen van het BMA-advies in de crisissituatie bevond en dat de behandeling op dat moment tevens al was geïntensiveerd, zodanig dat eiser op dat moment niet enkel maandelijks contact heeft met de psychiater, maar tevens twee groepstherapieën ondergaat. Het is de rechtbank dan ook niet duidelijk waarom de BMA-arts geen beoordeling heeft gegeven van de situatie zoals die op dat moment was. Voor zover de BMA-arts, en met hem verweerder, meent dat een verslechtering in eisers situatie op basis van externe stressfactoren buiten beschouwing mag worden gelaten, deelt de rechtbank dit oordeel niet. Immers, de insteek van de onderhavige procedure is de vraag of eiser kan en moet terugkeren naar zijn land van herkomst. Uit de brief van eisers behandelend psychiater J. Meijer van 24 april 2006 volgt dat de dreiging van gedwongen terugkeer naar Niger, het meest ontregelende en verstorende element in de behandeling is. Verweerder heeft ook niet betwist dat de dreiging van terugkeer de oorzaak is van het ontstaan van een (nieuwe) crises. De rechtbank maakt uit het dossier op dat de vraag of de behandeling die eiser ondergaat beschikbaar is in Niger en de vraag of bij het uitblijven van die behandeling een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan, in het geval van een verslechterde situatie wegens externe stressfactoren, onbeantwoord is gebleven. Nu het thans een procedure betreft die bij een negatief resultaat voor eiser zal leiden tot terugkeer, waarvan niet in geschil is dat de dreiging daarvan herhaaldelijk leidt tot verslechtering van eisers situatie, had de BMA-arts de vraag wat de consequenties zijn als eiser in een vergelijkbare situatie terechtkomt als waarin hij verkeerde ten tijde van het uitbrengen van het advies, niet buiten beschouwing mogen laten. Voor zover verweerder ter zitting heeft betoogd dat er geen sprake is van een ernstige intensivering van de behandeling is de rechtbank van oordeel dat dit noch door verweerder noch door de rechtbank kan worden beoordeeld. Hierover dient nu juist een arts zich uit te laten.
14. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de BMA-adviezen en de aanvullende brieven van de BMA-arts de conclusies van de BMA-arts niet kunnen dragen en dat het besluit derhalve zowel wat betreft de beschikbaarheid van de voorgeschreven slaapmiddelen, als wat betreft de noodzakelijke psychiatrische behandeling onvoldoende is gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand is gekomen.
15. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De overige gronden hoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
16. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
17. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
18. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
19. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de recht¬bank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/15355
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/153556
- wijst het verzoek af;
In alle zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 290,-- (zegge: tweehonderdnegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Talsma, griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2009.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: LT
Coll: JV
D: B
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.