ECLI:NL:RBSGR:2009:BH3861

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/20766; AWB 07/8140
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier op basis van niet in persoon indienen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 februari 2009 uitspraak gedaan over de buitenbehandelingstelling van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier. Eiser, geboren in 1983 en van Turkse nationaliteit, had op 8 januari 2007 een aanvraag ingediend, maar deze werd buiten behandeling gesteld omdat hij deze niet in persoon had ingediend. De rechtbank constateert dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie, de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser was opgeroepen om op 19 februari 2007 in persoon te verschijnen, maar hij is zonder opgaaf van redenen niet verschenen. De rechtbank oordeelt dat de enige grond voor de buitenbehandelingstelling het niet in persoon indienen van de aanvraag was. Dit is in strijd met de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelt dat er geen wettelijke verplichting is om een aanvraag in persoon in te dienen. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd is en vernietigt dit besluit. Eiser heeft recht op een nieuw besluit van verweerder binnen zes weken na deze uitspraak. Tevens is er een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan, maar dit wordt afgewezen omdat de rechtbank inmiddels op het beroep heeft beslist. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 966,--.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 07/20766 en AWB 07/8140
V-nr: [...]
inzake:
[eiser], geboren in [1983], van Turkse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.M. de Koning, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 8 januari 2007 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 met als doel ‘medische behandeling’ buiten behandeling gesteld. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 februari 2007 bezwaar gemaakt. Op 21 februari 2007 heeft eiser tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Bij besluit van 20 april 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 20 februari 2007 ongewijzigd in stand gelaten. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging onmiddellijk moet verlaten.
2. Op 16 mei 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van 14 juni 2007 heeft eiser de rechtbank verzocht het petitum van het eerder ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende bezwaar van 21 februari 2007 thans zo te lezen dat wordt verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2008. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de buiten behandelingstelling van de aanvraag terecht is gehandhaafd. Eiser heeft op 8 januari 2007 bij de gemeente Amsterdam een schriftelijke aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Gelet op het bepaalde in artikel 3:102, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 dient de aanvraag in persoon te worden ingediend. Eiser is daarom via zijn gemachtigde bij brief van 25 januari 2007 verzocht om op 19 februari 2007 bij de IND te Hoofddorp in persoon te verschijnen teneinde zijn aanvraag te complementeren. Gebleken is dat eiser zonder opgaaf van reden niet is verschenen. Dit impliceert dat er geen identificatie van eiser heeft kunnen plaatsvinden. Nog afgezien van de vraag of de benodigde bescheiden zijn overgelegd, is de conclusie gerechtvaardigd dat er thans sprake is van een onvolledige aanvraag. Aanvullend is overwogen dat, omdat eiser ten tijde van de aanvraag woonplaats had in Amsterdam en niet beschikte over een machtiging tot voorlopig verblijf, artikel 3.33a, vierde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) op hem van toepassing is en hij zijn aanvraag had moeten indienen bij het kantoor van de IND te Hoofddorp. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, is eiser in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen, maar eiser heeft dit niet gedaan. De namens eiser aangevoerde gronden leiden niet tot het oordeel dat de aanvraag alsnog in behandeling dient te worden genomen. Op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb is afgezien van het horen van eiser op zijn bezwaar.
2. Eiser heeft de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000 beoogt slechts te regelen welke gegevens en bescheiden dienen te worden overgelegd indien een aanvraag in persoon wordt ingediend in vergelijking met de over te leggen documenten indien de aanvraag niet in persoon wordt ingediend. Op geen enkele wijze wordt in dit artikel bepaald dat een aanvraag in zijn algemeenheid dan wel een bepaalde aanvraag in het bijzonder in persoon moet worden ingediend op straffe van niet-ontvankelijkheid (de rechtbank leest: buiten behandelingstelling). Verder geeft artikel 3.33a van het VV slechts aanwijzingen met betrekking tot de plaats waar een aanvraag moet worden ingediend. Dat een aanvraag in persoon zou moeten worden ingediend wordt in dit artikel niet vereist. Ten onrechte is in de bestreden beschikking dan ook geconcludeerd dat sprake zou zijn van een aanvraag die niet aan de wettelijke voorwaarden voldoet. Bij gebrek van enige wettelijke grondslag voor het vereiste dat aanvragen in persoon moeten worden ingediend kan de aanvraag niet buiten behandeling worden gesteld op de grond dat niet aan dit vereiste is voldaan. Voor zover verweerder heeft bedoeld te zeggen dat buiten behandelingstelling van de aanvraag heeft plaatsgevonden ook omdat er niet voldoende gegevens zijn overgelegd - hetgeen volgens eiser overigens niet duidelijk blijkt uit verweerders besluiten - meent eiser dat wel degelijk voldoende gegevens beschikbaar waren bij verweerder om op de aanvraag te beslissen. Zo dat niet het geval zou zijn geweest, had aan eiser een termijn moeten worden gegeven om de aanvraag te complementeren. Die termijn is eiser niet gegeven, hetgeen aan de buitenbehandelingstelling van de aanvraag evenzeer in de weg staat. Eiser is van mening dat verweerder gehouden is de aanvraag alsnog in behandeling te nemen en inhoudelijk te beoordelen.
III. REGELGEVEND KADER
1. Ingevolge artikel 4:1 van de Awb wordt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
2. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
3. Ingevolge artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000 legt de vreemdeling bij de in persoon ingediende aanvraag tot het verlenen, het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, of tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, in ieder geval een geldig document voor grensoverschrijding over, alsmede, voor zover redelijkerwijs mogelijk, de gegevens en bescheiden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de verlening, wijziging of verlenging. Op grond van het tweede lid van dit artikel, legt de vreemdeling bij de niet in persoon ingediende aanvraag afschriften over van de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden en legt hij op verzoek van de staatssecretaris de originelen over.
IV. BEOORDELING DOOR DE RECHTBANK
1. In geschil is de vraag of verweerder in het bestreden besluit de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 8 januari 2007 op goede gronden heeft gehandhaafd.
2. De rechtbank constateert dat verweerder de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld op grond van artikel 4:5 van de Awb vanwege het enkele feit dat eiser de aanvraag niet in persoon heeft ingediend en vervolgens zonder opgaaf van redenen niet op de uitnodiging van verweerder is ingegaan om alsnog op de aangegeven datum en tijdstip, zijnde 19 februari 2007 om 10:00 uur, in persoon te verschijnen. In het besluit in primo is namelijk het volgende opgenomen: “Door dan wel namens betrokkene is op 8 januari 2007 bij de gemeente Amsterdam een schriftelijke aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Gelet op het bepaalde in artikel 3.102, eerste lid, Vb 2000 dient de aanvraag in persoon te worden ingediend. Betrokkene is daarom via zijn gemachtigde bij brief van 25 januari 2007 verzocht om 10.00 uur bij de IND te Hoofddorp in persoon te verschijnen teneinde zijn aanvraag te completeren. Gebleken is dat betrokkene zonder opgaaf van redenen niet is verschenen. Dit impliceert dat er geen identificatie van betrokkene heeft kunnen plaatsvinden. Nog afgezien van de vraag of de benodigde bescheiden zijn overgelegd, is de conclusie gerechtvaardigd dat er thans sprake is van een onvolledige aanvraag.”. Dat het niet in persoon indienen van de aanvraag de enige grond is geweest voor de buitenbehandelingstelling blijkt eens te meer uit de volgende in het bestreden besluit opgenomen passage: “Zoals reeds in de bestreden beschikking is overwogen dient de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning in persoon te worden ingediend. (…) Dat betrokkene zich thans bereid heeft verklaard om dit gebrek te herstellen en derhalve bereid is in persoon te verschijnen, kan niet afdoen aan het feit dat de aanvraag op juiste gronden buiten behandeling is gesteld.”. Gelet op de wijze waarop verweerder de buitenbehandelingstelling van de aanvraag heeft gemotiveerd kan niet worden volgehouden dat de omstandigheid dat eiser zijn aanvraag niet met de benodigde bescheiden heeft onderbouwd (mede) redengevend is geweest voor de buitenbehandelingstelling van de aanvraag.
3. In navolging van de inmiddels bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), onder meer de uitspraak van 10 juni 2008 (JV 2008, 278) oordeelt de rechtbank dat in de vreemdelingenwetgeving geen wettelijke voorschriften zijn opgenomen waarin een vereiste is gesteld dat het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier in persoon dient te geschieden. Uit de bewoordingen van artikel 3.102 van het Vb 2000 is af te leiden dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier zowel in persoon als niet in persoon kan worden ingediend. Verweerder heeft de handhaving van de buitenbehandelingstelling in bezwaar niet kunnen baseren op de omstandigheid dat eiser niet in persoon de aanvraag heeft ingediend. Derhalve is het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd.
4. Voor de conclusie dat in dit geval slechts sprake is van één grond waarop de buitenbehandelingstelling is gebaseerd heeft de rechtbank steun gevonden in de uitspraak van de AbRS van 15 augustus 2008 (nr. 200802127/1). De AbRS heeft hierin de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 20 februari 2008 (AWB 07/20715) bevestigd. In de uitspraak van de rechtbank is onder het kopje ‘Feiten en standpunten van partijen’ als standpunt van verweerder het volgende opgenomen: “Gelet op het bepaalde in artikel 3.102 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) dient de aanvraag in persoon te worden ingediend. Eiser is daarom via zijn gemachtigde bij brief van 29 januari 2007 verzocht om op 19 februari 2007 om 09.00 uur bij de IND te Rijswijk in persoon te verschijnen teneinde zijn aanvraag te completeren. Gebleken is dat eiser zonder opgaaf van redenen niet is verschenen. Dit impliceert dat er geen identificatie van eiser heeft kunnen plaatsvinden. Nog afgezien van de vraag of de benodigde bescheiden zijn overgelegd, is de conclusie gerechtvaardigd dat er sprake is van een onvolledige aanvraag.”. De buiten behandelingstelling was hier dus exact op dezelfde wijze gemotiveerd als in de nu voorliggende zaak. In genoemde uitspraak heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.7. van de uitspraak uit de feiten en de standpunten van partijen afgeleid dat de enige grond voor de buitenbehandelingstelling het feit was dat eiser de aanvraag niet in persoon heeft ingediend en vervolgens zonder opgaaf van redenen niet op de uitnodiging van verweerder was in gegaan om alsnog op de aangegeven datum en het aangegeven tijdstip in persoon te verschijnen. De AbRS heeft in haar uitspraak overwogen dat de opgeworpen rechtsvraag eerder bij uitspraak van 10 juni 2008 (JV 2008, 278) is beantwoord.
5. Voorts heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 6 november 2007 (AWB 07/18298). Het hoger beroep hiertegen heeft geleid tot de uitspraak van de ABRS van 10 juni 2008 (JV 2008, 278). In de casus die aan deze uitspraak ten grondslag lag, was de buitenbehandelingstelling op twee gronden gebaseerd. In de uitspraak van de rechtbank is immers onder het kopje ‘Feiten en standpunten van partijen’ opgenomen dat verweerder de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld omdat er zonder de voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens en bescheiden sprake is van een onvolledige aanvraag. Voorts is door verweerder overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 3.102 van het Vb 2000, een aanvraag in persoon moet worden ingediend en nu eiser zonder opgaaf van redenen geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging, geen identificatie van eiser heeft kunnen plaatsvinden.
De AbRS heeft in de uitspraak van 10 juni 2008 overwogen dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de aanvrager de keuze heeft om zijn aanvraag in persoon dan wel niet in persoon in te dienen. Verder is geoordeeld dat verweerder de aanvraag van de vreemdeling op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling heeft mogen stellen nu eiser nadat hij de gelegenheid was gesteld het verzuim te herstellen zijn aanvraag niet met de benodigde gegevens had gecompleteerd. De AbRS heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd.
De AbRS heeft met deze uitspraak bevestigd dat de buitenbehandelingstelling in die zaak op twee gronden was gebaseerd. De rechtbank acht de conclusie in de onderhavige zaak derhalve niet in strijd met de uitspraak van de AbRS van 10 juni 2008.
6. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de recht¬bank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/20766
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/8140
- wijst het verzoek af;
In alle zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 286, -- (zegge: tweehonderd zesentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.K. Williams, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2009.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: FW
Coll: PD
D: B
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.