RECHTBANK s GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Haarlem
Parketnummer: 09/748801-08
Uitspraakdatum: 23 februari 2009
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 26, 27, 29 januari en 2, 3, 5 en 9 februari 2009 in de zaak tegen:
[VERDACHTE],
geboren op [geboortedatum en plaats] (voormalig Joegoslavie),
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in P.I. De Dordtse Poorten te Dordrecht.
Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging en afsplitsing van feit 1 (de zaak Mira) door de rechtbank, tenlastegelegd dat:
Feit 2 (de zaak Minerva):
hij op of omstreeks 26 december 1999 te Amsterdam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans met dat opzet, met een (vuur)wapen een of meer kogel(s) heeft afgevuurd op en/of naar en/of in de richting van het hoofd, althans het lichaam van die [slachtoffer 1], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op of omstreeks 20 december 1993 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans met dat opzet, met een (vuur)wapen een of meer kogel(s) afgevuurd op en/of naar en/of in de richting van
die [slachtoffer 2], waardoor die [slachtoffer 2] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en of een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte] en/of NN op of omstreeks 20 december 1993 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben die [medeverdachte] en/of NN en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans met dat opzet, met een (vuur)wapen een of meer kogel(s) afgevuurd op en/of naar en/of in de richting van die [slachtoffer 2], waardoor die [slachtoffer 2] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden.
welk bovenomschreven strafbaar feit hij, verdachte, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 1993 tot en met 20 december 1993 te Amsterdam en/of/althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) door gift(en) en/of belofte(n) en/of misbruik van gezag en/of geweld en/of bedreiging en/of misleiding en/of het verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen (telkens) opzettelijk heeft uitgelokt, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s)
- opdracht gegeven. althans verzocht om die [slachtoffer 2] te vermoorden, daarbij misbruik makend van het gezag dat hij, verdachte, had over die [medeverdachte] en/of NN en/of degene aan wie hij die opdracht en/of dat verzoek heeft overbracht, en/of
- een geldbedrag beloofd / toegezegd voor het (laten) vermoorden van die [slachtoffer 2].
2. De vordering van de officier van justitie
In de zaak Minerva heeft de officier van justitie gerekwireerd tot vrijspraak.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder de zaak Vuist tenlastegelegde feit en gevorderd dat verdachte terzake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf (12) jaar met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard. Samengevat heeft de verdediging betoogd dat niet ontvankelijkverklaring dient te worden uitgesproken omdat:
1. de dossiers niet (meer) volledig beschikbaar zijn,
2. de grondslag voor een aantal taps niet deugdelijk is,
3. sprake is van overschrijding van de redelijke termijn bij de opsporing, waardoor het recht op ondervraging dat verdachte op grond van artikel 6 EVRM heeft, is geschonden.
De rechtbank overweegt omtrent het aangevoerde het volgende.
ad 1. Onvolledigheid van de dossiers
De dossiers die na afsplitsing van de dossiers Mira en Okura ter beoordeling van de rechtbank voorliggen, betreffen de dossiers Vuist en Minerva.
Dossier Vuist betreft de liquidatie van [slachtoffer 2] op 20 december 1993. Naar aanleiding van deze liquidatie werd destijds een onderzoek gestart door de regiopolitie Amsterdam/Amstelland. Dit onderzoek heeft niet tot aanhoudingen geleid. Vele jaren later is, mede op basis van informatie uit het onderzoek Kolbak, begonnen met het nader bekijken van een groot aantal liquidaties. Een van de zaken betrof de liquidatie van [slachtoffer 2] in 1993 (proces-verbaal Nationale Recherche BC03-665, deel 3 Vuist).
Uit de stukken blijkt dat het volledige dossier uit 1993/1994 is opgevraagd bij de regiopolitie Amsterdam/Amstelland. Het dossier bleek echter niet meer volledig beschikbaar te zijn. Het dossier bleek deels te zijn ingescand op microfiche. Deze stukken zijn opgenomen in het huidige dossier Vuist. Bij de technische recherche van regiopolitie Amsterdam/Amstelland bleken verder nog gegevens van technisch onderzoek ter plaatse en foto s beschikbaar te zijn. Stukken met betrekking tot de sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] zijn eveneens teruggevonden. Tenslotte zijn in het kabinet van de rechter-commissaris te Amsterdam 22 audiobanden aangetroffen met gesprekken opgenomen van de huisaansluiting van perceel [adres] te Amsterdam (proces-verbaal Nationale Recherche BC03-665, deel 3 Vuist).
Het is duidelijk dat niet het gehele dossier uit 1993/1994 beschikbaar is gekomen. De verdediging heeft hieraan de consequentie verbonden dat het Openbaar Ministerie geen recht (meer) heeft op vervolging van de verdachte en daarom niet ontvankelijk moet worden verklaard. Meer in het bijzonder stelt de verdediging dat het dossier zodanig onvolledig is dat het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
De rechtbank is van oordeel dat geenszins is gebleken dat het grootste deel van het oorspronkelijke dossier uit 1993/1994 ontbreekt. Daarbij merkt de rechtbank op dat op basis van het aangetroffen dossier door het Openbaar Ministerie nader is gerechercheerd en dat de verdediging voldoende mogelijkheden heeft gehad om haar verdedigingsrechten uit te oefenen. Van een handelwijze van het Openbaar Ministerie waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, is geen sprake. In zoverre zal het Openbaar Ministerie dan ook niet niet-ontvankelijk worden verklaard. Ook anderszins is in het hier behandelde geen reden tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie gebleken.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat het voorhanden zijnde bewijsmateriaal, tegen de achtergrond enerzijds van de ouderdom van de zaak, maar anderzijds ook wegens de incompleetheid van het dossier, met de nodige omzichtigheid dient te worden beschouwd.
Dossier Minerva betreft de aanslag op [slachtoffer 1] op 26 december 1999. Onderzoek naar deze aanslag werd in eerste instantie verricht door de recherche van het vijfde politiedistrict van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland onder de naam Seaport. Daarna werd het onderzoek overgenomen door het kernteam Amsterdam/Amstelland en Gooi- en Vechtstreek onder de naam Zeeslag. Toentertijd leidde het onderzoek niet tot aanhouding van verdachten. Medio mei 2004 is het onderzoek opnieuw opgestart en ter hand genomen door het Landelijk Parket. Dit onderzoek is uitgevoerd door de Nationale Recherche onder de naam Minerva. Van het originele proces-verbaal van de onderzoeken Seaport en Zeeslag is nog maar een klein deel getraceerd in de politieadministratie. Dit betrof met name het optreden en onderzoek van de plaats delict (proces-verbaal Nationale Recherche C02-01, deel 1 Minerva).
De officier van justitie heeft in zijn repliek op het pleidooi van de raadsvrouw van verdachte een nadere toelichting gegeven over de (in)compleetheid van het dossier. De officier van justitie heeft aangegeven dat destijds slechts een beperkt onderzoek is verricht. Het kernteam dat de zaak in onderzoek had, werd in die tijd overspoeld met andere zaken die een hogere prioriteit hadden. De aanslag op [slachtoffer 1] is daarom sneller dan wenselijk op de plank terechtgekomen, aldus de officier van justitie. De officier heeft gesteld dat, gezien het voorgaande, er geen tastbare aanwijzing is dat er van het oorspronkelijke dossier iets kwijt is.
Gezien de inhoud van het dossier en de toelichting van de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat essentiele onderdelen van het oorspronkelijke dossier ontbreken. Net als ten aanzien van het dossier Vuist merkt de rechtbank op dat op basis van het aangetroffen dossier door het Openbaar Ministerie nader is gerechercheerd en dat de verdediging voldoende mogelijkheden heeft gehad om haar verdedigingsrechten uit te oefenen. Van een handelwijze van het Openbaar Ministerie waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, is hier geen sprake. De rechtbank merkt op dat ook overigens van geen reden tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is gebleken.
De rechtbank is evenwel ook hier van oordeel dat het voorhanden zijnde bewijsmateriaal, tegen de achtergrond enerzijds van de ouderdom van de zaak, maar anderzijds ook wegens de incompleetheid van het dossier, met de nodige omzichtigheid dient te worden beschouwd.
ad. 2 Ondeugdelijke grondslag van een aantal taps
Met betrekking tot twee telefoontaps heeft de verdediging een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het betreft telefoontaps waarvoor machtiging is verleend door de rechter-commissaris op 18 november 2006 en op 26 oktober 2005.
De verdediging heeft met betrekking tot de telefoontap van 18 november 2006 gesuggereerd dat de aanleiding voor het tappen, welke gelegen was in de publicatie van een artikel in de Telegraaf, door politie of het Openbaar Ministerie was gecreeerd door informatie te lekken naar deze krant.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat de rechtbank op geen enkele wijze is gebleken van een dergelijke handelwijze van politie en/of Openbaar Ministerie. Het hierop gebaseerde beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wordt daarom verworpen.
Voorts heeft de verdediging ten aanzien van de telefoontaps van 18 november 2006 en 26 oktober 2005 aangevoerd dat de tapaanvragen onvoldoende waren onderbouwd om door de rechter-commissaris te worden gehonoreerd.
De rechtbank overweegt in dit verband dat hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht, betrekking heeft op de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot de beslissing tot het verlenen van een machtiging tot tappen heeft kunnen komen. Wat het antwoord op deze vraag ook is, niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie kan nooit de consequentie zijn. Reeds daarom wordt het hierop gebaseerde beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie verworpen.
ad. 3 Overschrijding van de redelijke termijn bij de opsporing en daardoor schending van het recht op ondervraging (artikel 6 EVRM)
De verdediging heeft aangevoerd dat doordat de tenlastegelegde feiten in de dossiers Vuist en Minerva dateren uit 1993 (Vuist) en 1999 (Minerva), de verdediging in de onmogelijkheid is komen te verkeren om voor de verdachte van belang zijnde feiten te reconstrueren. De verdediging wijst daarbij op verschillende omstandigheden, zoals de dood van verschillende getuigen en de beperkingen in het geheugen van getuigen. Voorts noemt de verdediging in dit verband onder andere, het feit dat een deel van de getuigen pas gehoord is na de aanhouding van verdachte in 2008 en dat beperking in het ondervragingsrecht ten aanzien van enkele getuigen – met name X10 - heeft plaatsgevonden.
De rechtbank is van oordeel dat het recht op een berechting binnen een redelijke termijn zoals dit volgt uit artikel 6 EVRM, betrekking heeft op een voorspoedige voortgang van de procedure nadat voor de verdachte duidelijk is geworden dat jegens hem een vervolging is gestart. Het recht op berechting binnen een redelijke termijn heeft geen directe relatie met het eveneens uit artikel 6 EVRM volgende recht op ondervraging van getuigen. Reeds daarom wordt het beroep op artikel 6 EVRM verworpen. Overigens is de rechtbank geenszins gebleken dat het Openbaar Ministerie niet voortvarend het opsporingsonderzoek heeft voortgezet na de aanhouding van de verdachte.
De rechtbank onderkent dat het tijdsverloop sinds de tenlastegelegde feiten zekere beperkingen met zich brengt in die zin dat niet alle getuigen meer konden worden ondervraagd - een aantal getuigen in de dossiers Vuist en Minerva zijn een al dan niet natuurlijke dood gestorven -, of dat getuigen zich niet meer goed kunnen herinneren wat zij destijds hebben waargenomen. Deze beperkingen raken echter niet de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar hebben betrekking op de vraag naar de waardering en bruikbaarheid van het aanwezige bewijsmateriaal. Hetzelfde geldt ten aanzien van de beperkingen die de verdediging stelt te hebben ondervonden ten aanzien van de in het dossier Vuist aanwezige verklaringen van de bedreigde anonieme getuige X10. De rechtbank is aldus van oordeel dat het door de verdediging gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te worden verworpen.
Gezien het hiervoor overwogene komt de rechtbank tot de conclusie dat hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in al zijn onderdelen dient te worden verworpen.
De rechtbank heeft overigens vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ook overigens ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. Oordeel van de rechtbank omtrent het bewijs
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij betrokken is geweest bij de poging tot moord op [slachtoffer 1]. Verdachte heeft ontkend dat hij iets met de aanslag op [slachtoffer 1] te maken heeft gehad.
Met het Openbaar Ministerie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem tenlastegelegde poging tot moord op [slachtoffer 1].
Uit het dossier inzake Minerva blijkt het volgende. De aanslag op [slachtoffer 1] vond plaats op 26 december 1999. [slachtoffer 1] werd in zijn auto van achteren door zijn hoofd geschoten. Het onderzoek naar de aanslag heeft toentertijd niet tot de aanhouding van verdachten geleid. In 2006 heeft het slachtoffer [slachtoffer 1] een verklaring afgelegd over de mogelijke dader van de aanslag op zijn leven. Hij was, voor zover bekend, hierover nog niet eerder gehoord door de politie. In zijn in 2006 en later in februari 2008 nader afgelegde verklaringen heeft [slachtoffer 1] bij de politie aangegeven dat hij op het moment van de aanslag achterom heeft gekeken en toen [verdachte] (bedoeld wordt verdachte [verdachte]) heeft zien zitten. Vervolgens werd hij door [verdachte] in zijn hoofd geschoten. In oktober 2008 is [slachtoffer 1] vervolgens gehoord door de rechter-commissaris. [slachtoffer 1] heeft toen onder andere verklaard dat hij niet meer 100 procent zeker weet of het inderdaad [verdachte] was en dat het ook [naam] kan zijn geweest.
De vriendin van [slachtoffer 1], [vriendin], heeft verklaard dat [slachtoffer 1] haar, voor het eerst in de loop van 2004, heeft verteld dat hij 100 procent zeker weet wie de aanslag op hem heeft gepleegd omdat hij de persoon heeft gezien. Zij heeft van [slachtoffer 1] ook een naam gehoord. In eerste instantie noemt zij de naam [Vla of zoiets] en pas later de naam [verdachte].
In het dossier bevinden zich voorts een aantal uitwerkingen van in het kader van een ander onderzoek afgeluisterde telefoongesprekken uit 2001. Op 5 november 2001 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [slachtoffer 1] en [naam], waarin [slachtoffer 1] zegt dat hij nu weet wie hem gedaan heeft: een zekere [verdachte]. Hij heeft dit gehoord van zijn vriend [vriend], die die nacht is overleden. In een gesprek van 7 november 2001, tussen [slachtoffer 1] en de echtgenote van [vriend], zegt [slachtoffer 1] dat hij nu weet wie het gedaan heeft, [vriend] heeft hem dat verteld.
Deze tapgesprekken, waarin [slachtoffer 1] aangeeft van een ander, te weten [vriend], te hebben gehoord wie hem gedaan heeft, laten zich naar het oordeel van de rechtbank moeilijk rijmen met de later door [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen dat hij de schutter op het moment van de aanslag zou hebben herkend. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat [slachtoffer 1] bij de rechter-commissaris zijn verklaring met betrekking tot de herkenning van de schutter heeft genuanceerd door aan te geven dat hij het niet meer 100 procent zeker weet. De verklaringen van [vriendin] komen weliswaar (deels) overeen met hetgeen [slachtoffer 1] heeft verklaard met betrekking tot de betrokkenheid van [verdachte], maar zij heeft haar verklaringen gebaseerd op hetgeen zij van [slachtoffer 1] hierover heeft gehoord.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) de poging tot moord op [slachtoffer 1].
Op 20 december 1993 is [slachtoffer 2], toen 27 jaar oud, geliquideerd in Amsterdam. Rond 1 uur s nachts heeft een man op [slachtoffer 2] geschoten, vlak nadat [slachtoffer 2] met drie anderen in een auto was gestapt op de hoek van de Scheldestraat en de Deurloostraat. Blijkens verklaringen van diverse getuigen is een van inzittenden van de auto een stuk achter de schutter aan gerend de Deurloostraat in, maar de schutter wist te ontkomen.
Aan verdachte [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte] is tenlastegelegd dat zij betrokken zijn geweest bij deze liquidatie van [slachtoffer 2]. Meer specifiek is de verdenking dat [medeverdachte] de schutter is geweest en dat hij heeft gehandeld in opdracht van [verdachte]. Verdachte [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte] hebben ontkend betrokken te zijn geweest bij de dood van [slachtoffer 2].
Het Openbaar Ministerie heeft in de zaak van verdachte [verdachte] tot bewezenverklaring van het medeplegen tot moord op [slachtoffer 2] geconcludeerd. Het bewijs dat het Openbaar Ministerie heeft gepresenteerd, bestaat uit een constructie van deels in elkaar grijpende bewijsmiddelen waarbij, zoals het Openbaar Ministerie zelf aangeeft, de verklaring van de bedreigde anonieme getuige X10 de kern vormt.
Ten aanzien van het bewijs overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat acht dient te worden geslagen op het feit dat volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens het bewijs niet uitsluitend of in beslissende mate mag worden gegrond op een verklaring van een anonieme getuige. De rechtbank zal eerst de bewijsconstructie in haar totaliteit beoordelen, inclusief de verklaring van de anonieme getuige X10. Indien dit tot een bewezenverklaring zou kunnen leiden, zal de rechtbank vervolgens beoordelen of het bewijs in beslissende mate op de verklaring van X10 berust.
De rechtbank is met het Openbaar Ministerie van oordeel dat de verklaring van de bedreigde anonieme getuige X10 de kern van het eventuele bewijs vormt: het is het enige element dat expliciet een verbinding legt tussen verdachte [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte] en een specifieke liquidatie in 1993, waarmee mogelijk de liquidatie van [slachtoffer 2] wordt bedoeld.
De verklaring van X10 houdt, voor zover direct betrekking hebbend op de mogelijke betrokkenheid van [medeverdachte] bij het tenlastegelegde, het volgende in. X10 heeft van iemand uit de kring rond [verdachte] (bedoeld wordt verdachte [verdachte]) het volgende gehoord. [medeverdachte] (getuige X10 kent hem als [bijnaam medeverdachte]) heeft begin jaren 90 een jongen in een auto doodgeschoten. X10 denkt, nadat wordt doorgevraagd, dat het in 1993 was. [medeverdachte] moest hard wegrennen omdat mensen die ook in die auto zaten hem achterna gingen. Het was in Amsterdam in de buurt van een woning waar [medeverdachte] in die tijd verbleef. Enkele dagen na de liquidatie is [medeverdachte] naar Duitsland gegaan met valse documenten die [verdachte] voor hem had geregeld. [medeverdachte] zou kort daarna daarmee zijn aangehouden en hij heeft hiervoor in Duitsland vastgezeten.
Ten aanzien van betrokkenheid van [verdachte] bij de bedoelde liquidatie verklaart getuige X10 als volgt. X10 heeft gehoord dat [medeverdachte] uitsluitend voor [verdachte] werkte en dat [verdachte] hem dit soort opdrachten, te weten opdrachten tot liquidaties, gaf. Daarom gaat X10 ervan uit dat het niet anders kan dan dat [verdachte] aan [medeverdachte] opdracht heeft gegeven tot deze liquidatie van de jongen in de auto.
Een beoordeling van de bewijskracht van de verklaring van X10, die de centrale dragende pijler in de door het Openbaar Ministerie gepresenteerde bewijsconstructie vormt, omvat twee elementen: (1) een beoordeling van de bewijskracht van de verklaring van X10 op zichzelf beschouwd en (2) een beoordeling van de bewijswaarde van de verklaring van X10 aan de hand van de mate waarin zijn/haar verklaring wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Met betrekking tot het eerste aspect zijn naar het oordeel van de rechtbank de volgende punten van belang.
De verdediging heeft aangegeven dat, nu zij onbekend is met de identiteit van de getuige X10, het voor haar onmogelijk is om te achterhalen of deze persoon wellicht redenen heeft om in strijd met de waarheid belastend te verklaren. De rechtbank overweegt dat dit bezwaar in belangrijke mate wordt ondervangen doordat de rechter-commissaris een onderbouwd oordeel heeft gegeven over de betrouwbaarheid van de getuige. De rechter-commissaris heeft aangegeven dat de getuige op haar een betrouwbare en geloofwaardige indruk maakt en dat haar niet is gebleken dat X10 er belang bij heeft niet de waarheid te spreken
Bij de waardering van de bewijskracht van de verklaring van X10, op zichzelf beschouwd, is naar het oordeel van de rechtbank wel van groot belang dat X10 niet verklaart uit eigen wetenschap: X10 was geen directe getuige van de feiten en omstandigheden waarover hij/zij verklaart. Voor wat betreft de betrokkenheid van [medeverdachte] bij de aanslag op de jongen in de auto heeft getuige X10 de informatie slechts van horen zeggen. X10 verklaart zijn informatie in een keer uit een bron (iemand uit de kring rond verdachte [verdachte] te hebben ontvangen. De rechtbank neemt bij de waardering van de bewijskracht van de verklaring van getuige X10 in aanmerking dat zij geen enkel zicht heeft op deze achterliggende bron. De rechtbank kan niet vaststellen wat de redenen van wetenschap van die bron zijn, of de bron betrouwbaar is en wat de eventuele motieven waren voor het verstrekken van de informatie aan getuige X10. Hoewel getuige X10 zelf als betrouwbaar wordt beoordeeld door de rechter-commissaris, kan de rechtbank op geen enkele wijze nagaan of X10 wellicht - bedoeld of onbedoeld - onjuiste informatie heeft ontvangen van de achterliggende bron over de betrokkenheid van [medeverdachte] bij de liquidatie.
Ten aanzien van de verklaring van X10 met betrekking tot de betrokkenheid van [verdachte] overweegt de rechtbank het volgende. Getuige X10 verklaart dat hij/zij heeft horen zeggen dat [verdachte] dit soort opdrachten (opdrachten tot liquidatie) aan [medeverdachte] gaf en dat [medeverdachte] uitsluitend voor [verdachte] werkte. Uit deze algemene informatie met betrekking tot de relatie tussen [medeverdachte] en [verdachte] - die X10 niet uit eigen wetenschap maar slechts van horen zeggen heeft - trekt X10 vervolgens zelf de conclusie dat [verdachte] ook opdrachtgever voor deze specifieke liquidatie op de jongen in de auto zal zijn geweest. De rechtbank stelt vast dat de verklaring van X10, op zichzelf beschouwd, voor wat betreft de mogelijke betrokkenheid van [verdachte] bij de liquidatie van [slachtoffer 2] hierdoor een uiterst geringe bewijswaarde heeft.
Zoals hiervoor aangegeven, dient de uiteindelijke waardering van de bewijskracht van de verklaring van getuige X10 niet alleen te worden gebaseerd op een beoordeling van deze verklaring op zich beschouwd. De hiervoor door de rechtbank geconstateerde zwakke punten met betrekking tot de bewijskracht van de verklaring van X10 zouden gecompenseerd kunnen worden doordat de verklaring inhoudelijk solide steun vindt in andere bewijsmiddelen. De rechtbank zal de bewijsmiddelen die de verklaring van X10 mogelijk inhoudelijk zouden kunnen ondersteunen hieronder bespreken.
Drie getuigen van de aanslag op [slachtoffer 2] hebben een signalement van de schutter gegeven. Met betrekking tot de vraag of verdachte [medeverdachte] voldoet aan de gegeven signalementen oordeelt de rechtbank dat deze signalementen [medeverdachte] niet uitsluiten als schutter, maar dat aan de andere kant op grond van de signalementen ook niet met enige mate van zekerheid kan worden gesteld dat hij wèl de schutter zou zijn geweest.
Het Openbaar Ministerie baseert het bewijs dat [medeverdachte] de persoon is die op [slachtoffer 2] heeft geschoten mede op de volgende twee stellingen: (1) de schutter was afkomstig van de nabij de plaats van het delict, te weten de hoek van de Deurloostraat en de Scheldestraat, gelegen woning [adres] en ( 2) [medeverdachte] woonde ten tijde van de moord op [slachtoffer 2], te weten op 20 december 1993, in de woning [adres].
De eerste stelling is hoofdzakelijk gebaseerd op de verklaring van getuige [getuige 1] die verklaart te hebben gezien dat kort voor de moord op [slachtoffer 2], twee mannen uit de portiekingang van de woning [adres] kwamen en in de richting van de Deurloostraat liepen. Daarnaast zou deze stelling worden ondersteund door verklaringen van verschillende getuigen die hebben gezien dat de schutter, nadat hij op [slachtoffer 2] had geschoten, wegrende over de Deurloostraat in de richting van de [straatnaam] en door het gegeven dat het signalement van de schutter zou passen bij het signalement dat [getuige 1] geeft van de mannen die zij in de [straatnaam] had gezien. Het Openbaar Ministerie stelt dat, nu uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen geen ander scenario blijkt, op grond van de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen de stelling dat een van de twee mannen die in de [straatnaam] zijn gezien ook de schutter moet zijn geweest, als vaststaand moet worden aangenomen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze eerste stelling als volgt. Getuige [getuige 1] heeft kort voor de moord op [slachtoffer 2], twee mannen uit het portiek van het perceel [adres] zien komen en heeft gezien dat ze vervolgens in de richting van de Deurloostraat liepen. De getuige heeft de mannen slechts over een korte afstand, te weten de lengte van twee portieken, kunnen volgen; daarna verdwenen ze uit haar zicht. De rechtbank constateert dat de loopafstand van de plek waar deze getuige de mannen uit het oog verloor en de plaats van het delict, ongeveer anderhalve minuut bedraagt en dat zich in het dossier niets bevindt waaruit blijkt dat deze mannen - danwel een van hen - nadat getuige [getuige 1] hen uit het oog had verloren, op de route naar de plaats van het delict zijn waargenomen. Daarnaast is van belang dat het signalement dat [getuige 1] van de twee mannen heeft gegeven naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig aansluit bij het signalement dat de getuigen op de plaats van het delict van de schutter hebben gegeven, dat op basis daarvan met enige mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat een van de twee mannen de schutter moet zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat deze ter onderbouwing van de eerste stelling aangehaalde bewijsmiddelen niet zodanig nauw op elkaar aansluiten, dat het de conclusie van het Openbaar Ministerie kan dragen dat als vaststaand zou moeten worden aangenomen dat een van de mannen van de [straatnaam] de schutter moet zijn geweest. Het feit dat getuigen de schutter na de aanslag op [slachtoffer 2] over de Deurloostraat in de richting van de [straatnaam] hebben zien rennen, maakt dit niet anders. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de combinatie van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, op zich beschouwd, ruimte open laat voor alternatieve scenario s.
Ten aanzien van de tweede stelling, te weten dat [medeverdachte] ten tijde van de moord op [slachtoffer 2] in de woning [adres] woonde, heeft het Openbaar Ministerie het volgende gesteld. Op grond van de verklaringen van [huisgenoot], in combinatie met de gegevens omtrent zijn opname in de Jellinek kliniek, kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] op 20 december 1993 in de woning [adres] woonde. Het Openbaar Ministerie wijst hierbij op het feit dat [huisgenoot] heeft verklaard dat [medeverdachte] een half jaar bij hem in de woning [adres] heeft ingewoond en dat dat was voor zijn opname in de Jellinek kliniek op 30 mei 1994. De conclusie dat [medeverdachte] ook in december 1993 al in de [adres] woonde, zou daarnaast worden ondersteund door de inhoud van afgeluisterde telefoongesprekken van eind februari 1994. [medeverdachte] heeft echter ontkend dat hij in december 1993 al in de [adres] woonde. Hij heeft verklaard dat hij in december 1993 in Duitsland was en dat hij pas begin 1994 naar de woning aan de [adres] is gekomen. Het Openbaar Ministerie kwalificeert deze verklaring van [medeverdachte] als leugenachtig nu het tegendeel uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen zou blijken. Deze leugenachtige verklaring kan meewerken tot het bewijs dat [medeverdachte] de aanslag op [slachtoffer 2] heeft gepleegd, aldus het Openbaar Ministerie.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit punt als volgt. Getuige [huisgenoot] is in 2005 en 2008 (12 respectievelijk 15 jaar na de liquidatie van [slachtoffer 2]) gehoord. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [huisgenoot] omtrent de periode waarin [medeverdachte] bij hem heeft ingewoond, wisselend en vaag zijn. Van belang is voorts dat [huisgenoot] verklaart, naar aanleiding van de vraag wanneer [medeverdachte] bij hem inwoonde: Ik kan wel gaan gissen, maar zo belangrijk is het niet voor mij dat ik dat in mijn hersens heb opgeslagen. Mede tegen deze achtergrond acht de rechtbank de door [huisgenoot] op een gegeven moment gedane uitspraak dat [medeverdachte] een half jaar bij hem heeft ingewoond en dat dat voor zijn opname in de Jellinek kliniek zou zijn geweest, onvoldoende om te concluderen dat vaststaat dat [medeverdachte] op 20 december 1993 al in de woning aan de [adres] moet hebben gewoond. Ook uit de door het Openbaar Ministerie aangehaalde telefoongesprekken kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid. Van de door het Openbaar Ministerie gestelde leugenachtige verklaring van verdachte [medeverdachte] is naar het oordeel van de rechtbank derhalve ook niet gebleken.
Voorts heeft het Openbaar Ministerie gewezen op het feit dat in het dossier steunbewijs kan worden gevonden voor het onderdeel van de verklaring van getuige X10 waar hij/zij stelt te hebben gehoord dat [medeverdachte] enkele dagen na de liquidatie naar Duitsland is gegaan met valse identiteitspapieren, dat hij kort daarna daarmee is aangehouden en hiervoor in Duitsland heeft vastgezeten. Daarbij wordt erop gewezen dat uit informatie van de Duitse politie blijkt dat [medeverdachte] op 23 december 1993, drie dagen na de moord op [slachtoffer 2], in Dusseldorf is aangehouden terwijl hij in het bezit was van onder andere een vals Tsjechisch paspoort op naam van [valse naam] en dat hij daarvoor korte tijd heeft vastgezeten.
De rechtbank merkt op dat medeverdachte [medeverdachte] weliswaar een paar dagen na de liquidatie van [slachtoffer 2] in Duitsland is aangehouden met valse papieren, maar dat dit wel vaker is voorgekomen. Uit de door de Duitse politie verstrekte gegevens blijkt dat [medeverdachte] niet alleen op 23 december 1993, maar ook op andere data is aangehouden met valse papieren, waarbij hij verschillende aliassen gebruikte.
Het Openbaar Ministerie heeft als onderdeel van het bewijs tevens gewezen op de verklaring die verdachte [verdachte] ter terechtzitting heeft afgelegd. [verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij [medeverdachte] in februari 1994 toevallig in Boedapest heeft ontmoet en dat zij toen over de liquidatie van [slachtoffer 2] hebben gesproken.
Anders dat het Openbaar Ministerie, ziet de rechtbank in de verklaring van [verdachte] over het verloop van het gesprek in Boedapest tussen hem en [medeverdachte], zoals opgenomen in het proces-verbaal van de zitting, geen duidelijke aanwijzing dat [verdachte] en [medeverdachte] zelf betrokken moeten zijn geweest bij de moord op [slachtoffer 2].
Voorts heeft het Openbaar Ministerie aangegeven dat het in het motief voor de moord op [slachtoffer 2] een duidelijke aanwijzing ziet voor de betrokkenheid van [verdachte]. Het Openbaar Ministerie geeft aan dat er in het dossier weliswaar verschillende theorieen met betrekking tot een mogelijk motief naar voren komen, maar is van oordeel dat het werkelijke motief moet liggen in een ruzie die [slachtoffer 2] zou hebben gehad met [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Dezen zouden, aldus het Openbaar Ministerie, samenwerken met [betrokkene 3] en zijn groep, waartoe ook [verdachte] zou behoren.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de vele verklaringen die zijn afgelegd over de conflicten die [slachtoffer 2] had met diverse mensen en groepen, niet worden gedestilleerd welk conflict de aanleiding is geweest voor de moord op [slachtoffer 2]. Anders dan het Openbaar Ministerie, ziet de rechtbank op het gebied van de (mogelijke) aanleiding tot de moord dan ook geen positieve ondersteuning voor de stelling dat [verdachte] en [medeverdachte] betrokken zouden zijn geweest bij de liquidatie van [slachtoffer 2].
Hiervoor heeft de rechtbank de bewijskracht van de verschillende bewijsmiddelen voornamelijk afzonderlijk bezien en heeft daar, waar nodig, kanttekeningen bij geplaatst. De rechtbank is, met het Openbaar Ministerie, van oordeel dat een definitief oordeel over het bewijs slechts kan worden geveld indien alle bewijsmiddelen in hun totaliteit en in onderlinge samenhang worden bezien. Terugblikkend op de bewijsconstructie vanuit dit perspectief, komt de rechtbank, anders dan het Openbaar Ministerie, tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte [verdachte] betrokken is geweest bij de moord op [slachtoffer 2]. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken.
Spreekt verdachte vrij van de hem tenlastegelegde feiten.
6. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J.A. Plaisier, voorzitter,
mr. H.J.M. Burg en mr. A.M. Koolen-Zwijnenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. E. Boes en mr. I. Hermans,
en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 februari 2009.