ECLI:NL:RBSGR:2009:BH3701

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07-24799
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Afghaanse vluchteling en de toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 februari 2009 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Afghaanse vluchteling, tegen de ongewenstverklaring door de staatssecretaris van Justitie. Eiser, die in 1997 Nederland is binnengekomen, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden. De staatssecretaris heeft eiser ongewenst verklaard op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat van toepassing is op personen die ernstige misdrijven hebben begaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken als basis voor de ongewenstverklaring heeft gebruikt, maar dat dit ambtsbericht niet zonder meer als betrouwbaar kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er voldoende twijfels bestaan over de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht, vooral in het licht van de notitie van de UNHCR en de rapporten van deskundigen zoals A. Giustozzi. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet zonder nader onderzoek het ambtsbericht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Hierdoor is de ongewenstverklaring van eiser niet op goede gronden gebaseerd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van de staatssecretaris en draagt deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 07 / 24799
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 februari 2009
in de zaak van:
[eiser]
geboren op [1970], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. drs. A. Hol, advocaat te Haarlem,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A. van Blankenstein, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Bij besluit van 18 december 2006 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen het besluit op 20 december 2006 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 7 juni 2007, verzonden op 14 juni 2007, ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 15 juni 2007 beroep ingesteld.
1.2 Op 15 juni 2007 heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Hij heeft verzocht de behandeling van het beroep in Nederland te mogen afwachten en de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring te schorsen. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 24 september 2007 (AWB 07/24800) is dit verzoek toegewezen.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 12 maart 2008. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.5 Na de sluiting van het onderzoek ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. De rechtbank heeft bij brief van 17 juni 2008 aan partijen meegedeeld dat het onderzoek is heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen vragen van de rechtbank te beantwoorden. Bij brief van 22 juli 2008 heeft verweerder zijn reactie aan de rechtbank doen toekomen. Daarbij is aangegeven dat een tweetal vragen ter beantwoording is doorgeleid aan de minister van Buitenlandse Zaken. Bij brief van 4 augustus 2008 heeft die minister die twee vragen beantwoord. Eisers gemachtigde heeft bij brief van 8 september 2008 op de brieven van 22 juli 2008 en 4 augustus 2008 gereageerd. Bij brief van 29 september 2008 heeft de gemachtigde van verweerder de rechtbank toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen. De gemachtigde van eiser heeft deze toestemming eveneens verleend bij brief van 8 september 2008, verzonden op 1 oktober 2008.
1.6 Bij brief van 28 november 2008 is aan eiser en verweerder meegedeeld dat de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
2. Overwegingen
Feiten
2.1 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is, naar eigen zeggen, op 17 november 1997 Nederland ingereisd. Op 20 november 1997 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling, dan wel om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd. Eiser is in 1987 lid geworden van de communistische partij, de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA). Op 21 maart 1987 is eiser in dienst getreden van de KhAD, op voorspraak van zijn neef. Hij werkte bij directie Een. Nadat de Mujahedin aan de macht kwam, heeft eiser zijn werkzaamheden kunnen voortzetten. Op 2 januari 1995 werd eiser tijdens zijn werk opgehaald door mensen van de directie Onderzoek en naar de gevangenis gebracht. Hij werd ervan beschuldigd een staatsgreep te willen organiseren tegen het regime. Hij werd dagelijks verhoord en bij die verhoren mishandeld. Rond november 1995 werd eiser overgeplaatst naar de gevangenis van directie Drie. Op 27 september 1996 viel de regering van Rabbani. De troepen van Rabbani trokken zich terug, waardoor eiser en andere gevangenen de kans kregen te vluchten. Eiser is daarna naar huis gegaan. Na een maand is hij naar een neef van hem gegaan en heeft daar enkele maanden verbleven. Daarna is eiser naar Jalalabad vertrokken. Nadat de Taliban Najibullah had vermoord, vermoedde eiser dat alle voormalig DVPA-leden van de Taliban te vrezen hadden. Eiser heeft daarop op 20 juli 1997 Afghanistan verlaten.
Bij besluit van 1 april 1998 is eiser met ingang van 20 november 1997 in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. De aan eiser verleende vergunning tot verblijf is met ingang van 1 april 2001 aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 13 oktober 2006 is de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken. Op 6 november 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. Op 6 september 2007 heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 24 september 2007 (AWB 06/54315 en AWB 07/34634.
is het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Toepasselijke regelgeving
2.2 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.3 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft de minister beleidsregels over de toepassing van artikel 67 Vw vastgesteld. In B1/2.2.4.4 Vc, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, thans omgenummerd naar A5 Vc, is bepaald dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard. Hierbij kan gedacht worden aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. De tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag gaat aan het besluit tot ongewenstverklaring vooraf.
2.4 Ingevolge artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a.hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b.hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c.hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.5 In C4/3.11.3.3 Vc heeft verweerder een nadere uitwerking van de beoordeling van artikel 1F Vluchtelingenverdrag neergelegd. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van hem kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de ‘personal and knowing participation test’ (artikel 25 en 27 tot en met 33 Statuut van Rome).
Er is onder meer sprake van ‘knowing participation’ wanneer een overheidsfunctionaris, of een daaraan gelijk te stellen persoon, werkzaam is geweest voor een organisatie, waarvan de toenmalige staatssecretaris of de minister heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering;
Er is onder meer sprake van ‘personal participation’ wanneer een overheidsfunctionaris, of een daaraan gelijk te stellen persoon, heeft behoord tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan de toenmalige staatssecretaris of de minister heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.”
Standpunten van partijen
2.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het besluit van 13 oktober 2006 en voor zover hier van belang, op het volgende standpunt gesteld. Eiser heeft in de periode van 1987 tot 1992 als officier gewerkt voor de Afghaanse staatsveiligheidsdienst, de KhAD/WAD en is gedurende die tijd gepromoveerd tot tweede luitenant. In de regel wordt aan (onder)officieren van deze diensten, artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Nu eiser werkzaam was voor een organisatie of onderdeel daarvan, waarvan het hoofdbestanddeel van de activiteiten bestond uit het begaan van misdrijven in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, is de conclusie gerechtvaardigd dat eiser wist of had moeten weten van de misdrijven die door die organisatie zijn gepleegd ten tijde dat eiser daar werkzaam was. Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (hierna: het ambtsbericht) blijkt dat het wrede karakter van de KhAD/WAD binnen Afghanistan algemeen bekend moet zijn geweest. Eiser is er niet in geslaagd aan te tonen dat hij niets heeft geweten van het misdadige karakter van de KhAD/WAD. Uit paragraaf 2.7 van het ambtsbericht blijkt dat alle officieren van de KhAD/WAD hebben deelgenomen aan de ondervraging en marteling van al dan niet vermeende tegenstanders van het communistisch bewind. Een promotie tot officier kon niet plaatsvinden indien de betreffende medewerker niet op concrete wijze van zijn onvoorwaardelijke loyaliteit aan het bewind had blijkgegeven. Elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd, is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en executies. Eiser heeft niet aangetoond dat hij een significante uitzondering is. Er is geen aanleiding om eiser niet individueel verantwoordelijk te houden voor de begane misdrijven. Eiser heeft geen informatie uit objectieve bron aangevoerd op grond waarvan dient te worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. Niet is aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling welke is verboden in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.7 Eiser heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Eiser heeft in de verschillende gehoren uitgebreid verklaard over zijn werkzaamheden voor de KhAD in de periode 1987 tot 1992. Zijn achtergrond en die van zijn vader, die eveneens bij de KhAD werkzaam was, volstonden in dit verband. Eiser heeft niet gerouleerd, hij was altijd werkzaam binnen dezelfde afdeling. Hij heeft nooit deelgenomen aan de introductieperiode, waarin hij zijn loyaliteit moest bewijzen.
Mensenrechtenschendingen namen in deze periode, blijkens het rapport van de UNHCR van juli 2003, af in verhouding tot de periode daarvoor. Eiser is werkzaam geweest voor de KhAD in de periode van nationale verzoening. Eiser heeft zijn werkzaamheden voor de KhAD onder het regime van de Mujahedin kunnen continueren, zij het op een andere afdeling. Het is niet aannemelijk dat eiser gedurende die tijd ongemoeid zou zijn gelaten, indien hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan ernstige mensenrechtenschendingen. Weliswaar is eiser in januari 1995 gearresteerd, maar dit was vanwege zijn vermeende betrokkenheid bij het voorbereiden van een staatsgreep. Het werkzaam zijn van vele voormalige KhAD-officieren voor de regimes van de Mujahedin, Taliban en thans weer de (voormalige) Mujahedin is in algemene zin het bewijs voor de stelling dat het ondenkbaar is dat alle KhAD-officieren zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Daarnaast geldt nog dat eiser geen verklaring van goed gedrag zou hebben verkregen van de Afghaanse overheid, indien hij daadwerkelijk de handelingen zou hebben verricht die verweerder aan hem tegenwerpt. Gelet op de inmiddels beschikbare informatie kan niet langer van de juistheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000 worden uitgegaan. Eiser verwijst hierbij onder meer naar de rapporten van A. Giustozzi en een brief van B.R. Rubin. Indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag al op eiser van toepassing zou moeten worden verklaard, dan volgt daaruit dat hij bij terugkeer naar Afghanistan als misdadiger zal worden aangemerkt. Eiser heeft geen enkele band met de huidige invloedrijke islamitische en politieke partijen of stammen in Afghanistan. Zijn opvattingen staan haaks op die van deze partijen of stammen. Eiser heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van deze groeperingen, nu hij zich heeft geafficheerd als bestrijder van de Mujahedin en hij derhalve zal worden geïdentificeerd met mensenrechtenschendingen gedurende het communistische regime. Eiser behoort daarom tot een risicogroep als bedoeld in het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van februari 2006.
Oordeel van de rechtbank
2.8 De vraag is of verweerder eiser in redelijkheid ongewenst heeft kunnen verklaren. In dat kader dient allereerst de vraag beantwoord te worden of verweerder eiser op goede gronden het bepaalde in artikel 1F Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen.
2.9 Verweerder heeft zijn standpunt dat ten aanzien van eiser sprake is van “knowing en personal participation” gebaseerd op het ambtsbericht, met name op paragraaf 2.7 in samenhang met paragraaf 2.4, waaruit volgens verweerder blijkt dat alle (onder)officieren van de KhaD/WAD zich schuldig hebben gemaakt aan schending van mensenrechten.
2.10 In paragraaf 2.7 is, voor zover hier van belang het volgende opgenomen:
“Het klimaat van terreur en angst dat de KhAD en de WAD teweegbrachten in de Afghaanse maatschappij heerste ook binnen de veiligheidsdiensten zelf. De loyaliteit van de medewerkers werd voortdurend op de proef gesteld. Indien ook maar de geringste twijfel bestond over de toewijding van een medewerker aan de communistische zaak, dan werd hij (of zij) zonder meer uit de gelederen van de KhAD of de WAD verwijderd. Veelal betekende dit de dood van de betrokken medewerker. Om niet de verdenking op zich te laden deloyaal te zijn, dienden de medewerkers van de KhAD en de WAD zich vrijwel dagelijks te bewijzen. Als eerste plaatsing werden onder-officieren en officieren tewerk gesteld op afdelingen binnen de KhAD en de WAD die zich concreet bezig hielden met de opsporing van 'staatsgevaarlijke elementen'. Medewerkers van de KhAD en de WAD rouleerden regelmatig om te voorkomen dat zij binnen een bepaalde afdeling een te grote machtsbasis opbouwden. Soms werden medewerkers verscheidene malen per jaar overgeplaatst. Iemand die langer dan een jaar bij de KhAD of de WAD in dienst was, had tenminste op twee afdelingen gewerkt. Een plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer technisch of administratief karakter hadden lag slechts in het verschiet als een onder-officier zich voldoende had bewezen tijdens een eerste plaatsing of plaatsingen. Zoals reeds uiteengezet is in § 2.4, kon een promotie tot officier van de KhAD en de WAD niet plaatsvinden als de betrokken medewerker niet concreet blijk gegeven had van zijn of haar onvoorwaardelijke loyaliteit aan het communistische bewind. Dit gold ook voor promoties die een officier van de KhAD of de WAD ten deel vielen na afronding van zijn of haar opleiding. Elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies. (…) Net als voor officieren was het ook voor onderofficieren onmogelijk binnen de KhAD of de WAD te functioneren indien zij niet wensten deel te nemen aan de systematische schendingen van de mensenrechten die daar plaatsvonden. (…) Uit het bovenstaande volgt dat alle onderofficieren en officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen.”
2.11 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) kan een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.12 In de uitspraak van 30 november 2004, met nummer 200404008/1, heeft de Afdeling, na kennisname van de onderliggende stukken bij het ambtsbericht, geoordeeld dat de informatie in paragraaf 2.7 van het ambtsbericht door de onderliggende stukken ervan wordt gedragen en dat verweerder van de juistheid van het ambtsbericht heeft mogen uitgaan.
2.13 Gelet op het vorenstaande is thans de vraag aan de orde of concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht.
2.14 Bij beantwoording van die vraag betrekt de rechtbank, gelet op hetgeen door partijen is aangevoerd en aan stukken is overgelegd alsmede op hetgeen ter zitting is besproken, de volgende stukken: een rapport van dr. A. Giustozzi (hierna: Giustozzi) van 28 september 2003, een e-mailcorrespondentie van april 2005 tussen Giustozzi en L. Verkooyen, een rapport van Giustozzi van 6 maart 2006 en een schrijven van 14 november 2007 van de UNHCR aan de minister van Justitie.
2.15 Daarnaast betrekt de rechtbank bij de beoordeling de notitie van mei 2008 van de UNHCR, getiteld ‘Note on the structure and operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978 – 1992’(hierna: de notitie van de UNHCR) en de notitie betreffende de toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag van 6 juni 2008, gevoegd bij de brief van 9 juni 2008 van de minister en staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank ambtshalve van deze stukken kennis genomen en daarin aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en verweerder nadere vragen te stellen. Nu de notitie van de UNHCR betrekking heeft op feiten en omstandigheden van vóór het bestreden besluit en de notitie van 6 juni 2008 daarop een reactie bevat, evenals een nadere toelichting op het gevoerde beleid, kunnen deze stukken bij de beoordeling worden betrokken. Daartegen verzet ook de goede procesorde zich niet, nu partijen op genoemde stukken hebben kunnen reageren.
2.16 In zijn rapport van 6 maart 2006 vermeldt Giustozzi, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…)
7.
Het lijdt geen twijfel dat de KhAD/WAD de mensenrechten op grote schaal heeft geschonden. Maar zoals het in het algemeen het geval was van de Afghaanse strijdkrachten, hebben deze schendingen op een veel grotere schaal plaatsgevonden in het begin van de tachtiger jaren dan daarna. Zo werden er bijvoorbeeld minder burgers gedood vanaf 1986 - er is melding van 10.000 tot 12.000 slachtoffers vergeleken met 37.000 in het jaar daarvoor. Vanaf 1987 zag men een vermindering in het aantal politieke gevangenen, en meldingen over het gebruik van martelingen zijn ook sterk afgenomen. De afname in mensenrechtenschendingen aan het eind van de tachtiger jaren was een doelbewuste poging om het imago van de regering op te vijzelen. De tactiek van de KhAD/WAD verschoof van het fysiek elimineren van rebellen naar het omkopen van de rebellen om van richting te veranderen. Begin jaren tachtig was het de KhAD gelukt om in de stad Kabul alle vormen van terroristische en guerrillaoorlogvoering uit te roeien. Tegen het midden van de jaren tachtig stonden de steden in principe onder controle van de regering en er vonden daar maar weinig oproeractiviteiten plaats waarmee de noodzaak voorgenadeloze onderdrukking was weggenomen. (…)
8. Ongetwijfeld werd er tijdens ondervragingen vaak de toevlucht tot martelingen genomen. vooral in het begin van de jaren tachtig toen de KhAD-officieren onder druk stonden om een einde te maken aan de golf van terroristische aanvallen tegen regeringsfunctionarissen en Sovjetadviseurs en Sovjettroepen in Kabul. Tegen 1983 was Kabul over het algemeen veilig, en het lijkt aannemelijk dat marteling als hulpmiddel om die reden werd verminderd. (…) Maar als regel werden gevangenen voor berechting naar speciale rechtbanken gebracht, ofschoon toegegeven moet worden dat ook hier snelrecht werd toegepast. Er is over het algemeen gesproken geen reden om te geloven dat de meeste mensenrechtenschendingen werden uitgevoerd door anderen dan de gespecialiseerde 'ondervragers' zoals die in alle inlichtingendiensten voorkomen. Hun methodes waren wreed, maar het lijkt zeer onrealistisch om aan te nemen dat iedere KhAD/WAD officier zich met dergelijke zaken heeft ingelaten.
(…)
10. De KhAD/WAD was een enorme organisatie met een complexe logistiek en administratie, die door gespecialiseerde mensen bestuurd diende te worden. Daarbij kwam nog dat er zelfs binnen de operationele takken van de KhAD/WAD verschillen waren tussen de militaire eenheden, de veiligheidseenheden en de bewakingsunits, de inlichtingenafdelingen, en de ondervragingsunits. Vooral binnen de militaire en bewakingseenheden zou de kans om betrokken te zijn bij schendingen van mensenrechten niet groter zijn dan onder leden van de politie en het leger. Hooggeplaatste generaals zouden tijdens hun carrière meer kans hebben gehad om op zijn minst indirect betrokken te zijn geweest bij schendingen van mensenrechten, maar niet beweerd kan worden dat zij dat allemaal ook daadwerkelijk zouden doen. Er waren in elk directoraat van de KhAD/WAD wel hooggeplaatste officieren die carrière hebben gemaakt binnen directoraten, zoals in de buitenlandse inlichtingendienst, die relatief weinig besmet was. (…) Slechts een relatief beperkt aantal professionele ‘ondervragers’, speciale agenten en hun officieren zou mensenrechten hebben geschonden als onderdeel van hun taak.
11. Ik heb geen bevestiging kunnen vinden van de proeftijdtechnieken die zoals verluidt gebruikt zouden zijn in de rekrutering voor de KhAD. Indien die er al waren dan is het onwaarschijnlijk dat dit voor iedere officier zou gelden, de geringe omvang van de KhAD in aanmerking genomen. Dit zou op zijn hoogst van toepassing zijn op officieren die bestemd waren voor sleutelposities in de frontlijndirectoraten wiens loyaliteit wel heel schadelijk kon zijn voor het regime.
12. In overeenstemming met het werk van andere veiligheidsdiensten in het Sovjetblok had de KhAD een beperkt aantal agenten maar wel een groot aantal informanten. De medewerkers werden meestal gerekruteerd onder de leden van de PDPA, maar de agenten werden natuurlijk aangetrokken als dat nodig was. Sommigen van hen waren leden van de PDPA, maar het merendeel was dat niet. Dit is inderdaad logisch omdat de KhAD voornamelijk geïnteresseerd was in het verkrijgen van informatie over de oppositie, en niet over de PDPA zelf, en had mensen nodig die de oppositie konden benaderen. Er is geen bewijs dat leden van de PDPA aan de KhAD moesten rapporteren, of zelfs dat deze personen automatisch werden aangenomen als agenten van de KhAD. Dat zou niet logisch zijn, want dat zou betekenen dat de KhAD overspoeld zou worden met overbodige informatie die ook nog eens het resultaat had kunnen zijn van heimelijke concurrentie binnen de partij, waardoor het moeilijk werd die informatie te beheren en te analyseren. Het is belangrijk om hier te benadrukken dat het beheren en analyseren van informatie net zo belangrijk is als het verzamelen. Bovendien zou het rekruteren van alle PDPA leden in de KhAD niet veel praktische waarde hebben omdat de belangrijkste informatie verzameld moest worden onder de gelederen van de oppositie. De leden van de PDPA stonden vooral als zodanig bekend, en hun bekwaamheid om informatie te verzamelen over de oppositie was beperkt. De KhAD heeft wel leden van de PDPA gerekruteerd, vooral voor de administratie en de strijdkrachten met het doel om het werk van sleutelinstellingen binnen de staat te controleren, maar slechts een relatief klein aantal waren agenten.”
2.17 Voorgaand rapport sluit aan bij en is deels ontleend aan het rapport van Giustozzi van 28 september 2003, dat overwegend is gebaseerd op eigen onderzoek en ervaring, maar daarnaast ook op V. Mitrokhin’s “KGB in Afghanistan”, uitgegeven door Woodrow Wilson International Center for Scholars, 2002, en Fred Halliday en Zahir Tanin’s “The communist regime in Afghanistan”, Europe-Asia Studies, 50/8 (1998). Giustozzi schrijft hierin onder meer over de training en selectie van KhAD/WAD medewerkers:
“With regard tot the standard recruitment procedure, it does not appear to have differed much from others in use in most countries. The fact that Afghanistan was involved in a conflict would of course make the loyalty of members even more precious. The fact that members of KhAD were expected to report on instances of “disloyalty” towards the regime among friends and relatives is hardly surprising and again not exceptional. The allegation that they as a rule were expected to interrogate and if necessary torture these themselves appears more a piece of propaganda than anything else. (…) That members of KhAD were more carefully selected than those of other services is also typical of security services around the world. However it should be considered that this organization grew very rapidly in size over the years, from a few thousands in 1980 to about 100,000 at its peak (according to Soviet documents), excluding informers. It is highly unlikely that the PDPA regime would have been able to limit recruitment to loyalists and to proven individuals. We should consider that in KhAD, like in all of Afghan security services, the officers to troops ratio was very high, possibly close to 1 to 3. If the regime had been able to recruit 30,000 or more completely loyal individuals in the intelligence alone, it would mean that the social base of the regime was indeed quite large. In reality, such a huge expansion process is very likely to have led to a decline in recruitment and training standards.”
Vervolgens verwijst Giustozzi naar de in de bijlage bij het rapport gegeven opsomming van de speciale directoraten van de KhAD en beschrijft hij de functionele taken ervan om vervolgens aan te geven in het kader van welke taken veel c.q. minder c.q. weinig roulatie van personeel voor de hand ligt. Hij vervolgt:
“Deliberate rotation, which would have been necessary if every member of KhAD had to be implicated in the violation of human rights, in my view can only have played a limited role, because many positions in KhAD must have been highly skilled. As a result, and given the sheer size of the organization, a large number of KhAD members, including officers, must have been permanently involved in administrative, information gathering, logistical and organizational work, which is unlikely to have involved them in violations of human rights. Some military units of KhAD (point 1) would have had greater chances of being involved in human right violations, as would the regular army itself, but still this would not have been part of their task and would have depended mainly on the attitude of individual officers. The recourse to torture during interrogations was no doubt extensive, especially in the early 1980s, when KhAD officers were under pressure to put an end to a wave of terrorist attacks in Kabul against government officials and Soviet advisors and troops. By 1983 Kabul had been largely secured and it seems likely that the recourse to means like torture was reduced. (…) Generally speaking there is no reason to believe that most violations of human rights were carried out by others than specialized “interrogators”, as they exist in all intelligence services. Their methods were brutal, but it appears highly unrealistic to assert that every officer in KhAD/WAD was involved in such activities. (…) High ranking generals would have had greater chances of being involved in human rights violations during their career, but still it cannot be assumed that all of them would. (…) Many of the extra-judicial killings which took place were in my view the result of the brutality of individual officers, more than of a central policy. Only a relatively limited number of professional “interrogators”, special agents and their officers would have violated human rights as part of their tasks.”
2.18 In zijn e-mail van 6 april 2005 vermeldt Giustozzi het volgende:
”(…) A more general point which I think should be stressed is that no intelligence service would recruit agents or informants indiscriminately. As the US intelligence service learned very well on 9 September 2001, too much information is a problem, not an asset. If all the members of the Hizb-i Demokratik-i Khalq and its youth and women's organisations had been supplying information and spying on their colleagues, that would have meant several hundred thousands people. The Afghan KhAD could not have managed such a mass of information and would just have been overwhelmed.
Moreover, Hizb-i Demokratik-i Khalq was affected by factional conflict, initially between Khalq and Parcham, later even among different factions within Parcham. Because of this, there was a consensus within the party leadership that KhAD should not be involved in the factional conflict, so that recruitment of informers within the party was contained and they were accurately selected. (…) I am aware that some sources claim among other things that all people in PDPA were involved in KhAD and that all people in KhAD were routinely involved in human rights abuses. However, I think that the court should be careful about using such information and be aware of where it comes from. Very much like in Afghanistan itself, factional infighting is still very much part of Afghan life.”
2.19 De notitie van de UNHCR vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
”1.
This Note is issued by UNHCR in the context of the need to assess the eligibility for international protection for Afghan asylum-seekers who were members of KhAD/WAD. It has been prepared by UNHCR using information gathered through research by the Office on KhAD/WAD over the past seven years (2001-2008), including recent interviews with knowledgeable sources, among them persons who were associated with KhAD/WAD at the time; and discussions with one leading academic expert (Dr. A. Giustozzi) on Afghanistan and particularly KhAD/WAD. Unless sourced separately, all information in this note is based on that research.
(…)
16. At both the national and the provincial/district level, certain Directorates were engaged in active security operations, during which many human rights violations occurred. (…)
17. However, the KhAD/WAD also included non-operational (support) Directorates/Units at the central, provincial and district levels. Information available to UNHCR does not link these Support Directorates to human rights violations in the same manner as the operational units. (…)
19. The 1986 National Reconciliation Policy had an impact on the functions and activities of the KhAD/WAD. These were considerably reduced, both inside and outside of the country. Afghans who were not members of the PDPA were appointed to key government positions, including in the KhAD/WAD and the institution was involved in negotiations with Mujaheddin groups. The previous authority of individual KhaD/WAD operative officers was reduced, for example in carrying out arrests, as they were from then on obliged to confer with local police, shuras and the provincial and district offices of the Attorney General.
(…)
20. All positions within the formal KhAD/WAD organigramme were ranked military positions. Rank was determined by the level of education, and promotions in rank were based on military law, largely based on the years of completed service. In addition, officers who demonstrated particular loyalty, such as gathering valuable information concerning State security, or disclosing important covert networks and organizations, were promoted. Officers who were killed while conducting such “acts of loyalty” were also promoted posthumously in order to enable their families to receive financial benefits and housing provided by the State. During the last five years of the KhAD/WAD’s existence, promotion of officers also took place not necessarily because of the officers’ length of service or loyalty, but because of the huge turnover of staff when many abandoned their posts or left the country, fearing the political changes ahead. Once ranked in a KhAD/WAD military position, one could leave the service only for reasons of health or through transfer to the Ministry of Interior or Ministry of Defense. Agents and informers were recruited based on experience and the personal references of two KhAD/WAD officers.
21. Future KhAD/WAD officers had to be PDPA members and therefore needed to gain party membership (asli in Dari) through a series of stages. These included Parwareshi, a training for youth in primary and secondary school who entered woman or youth organizations of the PDPA, and Azmayeshi or testing, which included an advanced stage of ideological indoctrination.
22. For all officers of KhAD/WAD, a mandatory training course was conducted at the KhAD/WAD training centre in Kabul. The training included logistics, recruitment, defamation techniques, organization and identification of covert meetings and networks and training in the use of small networks. Training for middle rank officers (i.e. first lieutenant to lieutenant colonel) was equally mandatory, and was organized in Tashkent (Uzbekistan). Unlike the mandatory training for all KhAD/ WAD officers, it included training on interrogation and criminal investigation techniques. Training for high-ranking KhAD/WAD officers (from the rank of colonel upwards) was conducted in Moscow. This training included management and policy issues as well as financial affairs. There is no information available on the number of participants in these courses.
23. The Netherlands Ministry of Foreign Affairs report on the security services in Afghanistan during 1978-1992 states that “As a first assignment, NCOs and officers were posted to KhAD and WAD sections actively engaged in tracking down ‘elements that posed a threat to the State’.” Other sources affirm that this practice was limited to KhAD/WAD officers and NCOs of the Operational Directorates listed in paragraph 16 above, and that the term “tracking down”, when translated from Dari, means surveillance, information collection and investigation. The tasks of KhAD/WAD officers and NCOs practice included these aspects, in as far preliminary investigations were concerned. However, beyond preliminary investigations, interrogations and further prosecutions were the responsibility of officers working at the Directorate of Interrogation and in Provincial interrogation units, and the Attorney General’s office.”
2.20 De rechtbank stelt vast dat de notitie van de UNHCR op essentiële onderdelen andere informatie bevat dan in het ambtsbericht is vermeld.
Met betrekking tot de eerste plaatsing van (onder)officieren verklaren door de UNHCR geraadpleegde bronnen dat deze in de praktijk was beperkt tot (onder)officieren van de in de notitie genoemde operationele directoraten. Daarbij is vermeld dat de term “opsporing”, die in dit kader in het ambtsbericht is gehanteerd, uit het Dari vertaald, de betekenis heeft van toezicht, informatievergaring en onderzoek. Deze aspecten maakten in de praktijk deel uit van de taken van (onder)officieren, voor zover het vooronderzoeken betrof. Ondervragingen en verdere vervolging behoorden tot de verantwoordelijkheid van officieren, werkzaam bij het Directoraat van Ondervragingen, bij de provinciale ondervragingsunits en bij het kantoor van de Advocaat-Generaal.
Het in het ambtsbericht genoemde roulatiebeleid binnen de KhAD/WAD kan de UNHCR niet bevestigen. De door de UNHCR geraadpleegde bronnen verzekerden dat rotaties binnen de KhAD/WAD-structuren grotendeels gebaseerd waren op kennis en ervaring. Eén bron was van mening dat het in het ambtsbericht weergegeven roulatiebeleid zou indruisen tegen elk gevoel van professionaliteit binnen de organisatie. Weer andere bronnen verklaarden dat de activiteiten van KhAD/WAD officieren onder meer beheerst werden door vertrouwelijkheid. Zij geloven niet dat de KhAD/WAD tot een algemeen roulatiebeleid zouden besluiten, omdat daarmee een risico zou bestaan op openbaarmaking van informatie van het ene directoraat naar het andere.
Met betrekking tot promoties vermeldt de notitie van de UNHCR dat dit voornamelijk gebaseerd was op het aantal dienstjaren en dat daarnaast promoties plaatsvonden van officieren, die een bijzondere loyaliteit ten toon hadden gespreid alsmede, in de laatste vijf jaren van het bestaan van de KhAD/WAD, als gevolg van het feit dat veel personeel hun post of het land hadden verlaten uit vrees voor de naderende politieke veranderingen.
Wat betreft de opleiding van (onder)officieren wordt in de notitie van de UNHCR weliswaar het bestaan van de in het ambtsbericht vermelde Parwachi en Azmajchi bevestigd, maar waar het ambtsbericht de Parwachi omschrijft als een zeer intensieve training voor officiersrekruten, wordt deze in de notitie van de UNHCR beschreven als een training voor jeugdigen in het basis- en voortgezet onderwijs, die toetraden tot de vrouwen- en jongerenorganisaties van de DVPA. De Azmajchi wordt beschreven als een proefperiode, die een gevorderd stadium van ideologische indoctrinatie omvatte. Ten aanzien van de opleiding van officieren wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds een verplichte opleiding voor alle officieren, die bestond uit logistiek, rekrutering, lastertechnieken, het organiseren en herkennen van geheime bijeenkomsten en training in het gebruik van kleine netwerken en anderzijds de opleidingen voor officieren van het middenkader in Tashkent en van hooggeplaatste officieren in Moskou. Officieren behorend tot het middenkader werden getraind in ondervragings- en onderzoekstechnieken. Tenslotte vermeldt de UNHCR dat er naast de zogeheten operationele directies ondersteunende directies bestonden en deze laatstgenoemde directies niet met mensenrechtenschendingen in verband kunnen worden gebracht.
2.21 De bevindingen van Giustozzi sluiten bij die van de UNHCR aan. Zo heeft hij geen bevestiging kunnen vinden van de in het ambtsbericht genoemde proeftijdtechnieken bij de rekrutering en beschrijft hij waarom een roulatiebeleid slechts een beperkte rol kan hebben gespeeld. Daarnaast benadrukt en motiveert hij waarom in het algemeen een veiligheidsdienst agenten of informanten niet willekeurig zou rekruteren en met betrekking tot de KhAD in het bijzonder, dat uit vrees voor conflicten tussen de verschillende facties, informanten nauwkeurig werden geselecteerd. Voorts acht hij het zeer onrealistisch om aan te nemen dat elke (onder)officier van de KhAD/WAD bij mensenrechtenschendingen was betrokken.
2.22 Anders dan in het ambtsbericht wordt, tenslotte, door zowel de UNHCR als door Giustozzi een onderscheid gemaakt tussen de periode 1978-1986 en de periode daarna. Zij wijzen op de grote veranderingen in tactiek, functies en taken van de KhAD en de gevolgen daarvan voor de omvang van de mensenrechtenschendingen.
2.23 De rechtbank is van oordeel dat met de notitie van de UNHCR en de rapporten van Giustozzi, alsmede gelet op recente jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM), voldoende concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht.
2.24 Anders dan verweerder stelt in zijn brief van 22 juli 2008, kan de rechtbank de inhoud van de notitie van de UNHCR niet kwalificeren als niet concreet, niet specifiek en slechts kanttekeningen bevattend. De informatie in de notitie is duidelijk, op onderdelen zeer specifiek en, gezien de inleiding van de notitie, tot stand gekomen na jarenlang onderzoek door de UNHCR en op basis van verklaringen van geraadpleegde bronnen. Dat uit de notitie niet blijkt welke die bronnen zijn, kan aan de betrouwbaarheid van door een gerenommeerde organisatie als de UNHCR gebruikte bronnen niet op voorhand afdoen. In dit verband verwijst de rechtbank tevens naar de overweging van het EHRM inzake NA tegen het Verenigd Koninkrijk (appl. nr. 25904/07, NAV 2008/27), waarin het EHRM in paragraaf 121 het belang benadrukt van informatie van instellingen van de Verenigde Naties, “particularly given their direct access to the authorities of the country of destination as well as their ability to carry out on-site inspections and assessments in a manneer which States and non-governmental organisations may not be able to do.”
Met zijn standpunt, onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 30 november 2004, dat de rapporten van Giustozzi vermoedens en veronderstellingen bevatten, miskent verweerder dat Giustozzi zijn standpunten en zienswijzen onderbouwt met plausibele argumenten en met feiten waarvan hij, gezien zijn deskundigheid geacht kan worden kennis te hebben. In dit verband verwijst de rechtbank naar het bij de e-mailcorrespondentie van april 2005 gevoegd curriculum vitae van Giustozzi, dat veel publicaties van zijn hand over Afghanistan vermeldt, waaronder het boek “War, politics and society in Afghanistan, 1978-1992”. Daarnaast gaat verweerder eraan voorbij dat Giustozzi een wetenschapper is, welke hoedanigheid met zich brengt dat niet gauw stellige beweringen zullen worden gedaan. Het gebruik in zijn rapporten van woorden en termen als: would, should, I think, in my view e.d. ziet de rechtbank dan ook als uiting van die academische hoedanigheid.
2.25 Daarnaast is het volgende van belang. De paragrafen 2.4 en 2.7 van het ambtsbericht, waarop verweerders beleid steunt, zijn tot stand gekomen op basis van verklaringen van door de minister van Buitenlandse Zaken geraadpleegde informanten, afkomstig uit een netwerk van deskundigen op het gebied van de Afghaanse samenleving, die op basis van hun eigen kennis en op basis van verklaringen van derden tot hun bevindingen zijn gekomen.
De bevindingen van de informanten zijn ten tijde van de totstandkoming van het ambtsbericht, noch op enig moment daarna, bevestigd door andere bronnen, ook niet door de in de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2004 genoemde gezaghebbende organisaties zoals de Speciale Rapporteur Mensenrechten van de Verenigde Naties, het US State Department, Amnesty International, Helsinki Watch en Human Rights Watch. Aldus berust het hier aan de orde zijnde beleid van verweerder louter op informatie van de door de minister van Buitenlandse Zaken geraadpleegde bronnen. In het licht van de uitspraken van het EHRM van 5 juli 2005 inzake Said tegen Nederland (appl. nr. 2345/02, JV 2005/304) van 11 januari 2007 inzake Salah Sheekh tegen Nederland (appl. nr. 1948/04, AB 2007/76) en van 17 juli 2008 inzake NA tegen het Verenigd Koninkrijk (appl. nr. 25904/07, NAV 2008/27) is dit een wel zeer smalle basis. Immers, in voormelde uitspraken heeft het EHRM geoordeeld dat de vaststelling van de feiten door een lidstaat niet alleen gebaseerd kan zijn op informatie uit eigen onderzoek, maar dient te worden ondersteund door informatie van andere betrouwbare en objectieve bronnen, zoals bij voorbeeld andere staten, instellingen van de Verenigde Naties en gezaghebbende non-gouvernementele organisaties.
2.26 Aan de basis van het ambtsbericht wordt voorts afbreuk gedaan door hetgeen in de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 augustus 2008 is vermeld over de bij de totstandkoming van het ambtsbericht geraadpleegde bronnen. De minister deelt in die brief, voor zover hier van belang, het volgende mee:
“De bronnen die het ministerie van Buitenlandse Zaken in het verleden heeft geraadpleegd ten behoeve van het opstellen van mijn ambtsbericht van 29 februari 2000 staan als deskundig en betrouwbaar bekend. Er bestond destijds geen twijfel ten aanzien van de objectiviteit van deze bronnen en ik sta nog steeds achter de destijds door hen verstrekte informatie.
Door het grote aantal KhAD/WAD zaken is het Nederlandse landgebonden asielbeleid inzake Afghanistan, waarin aan (onder)officieren van de KhAD/WAD artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, inmiddels internationaal bekend geworden. Vanwege deze bekendheid moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat destijds geraadpleegde bronnen en nieuw te raadplegen bronnen een reden en/of belang hebben bij een bepaalde voorstelling van zaken. Het risico op politiek of anderszins gemotiveerde verklaringen is thans niet uit te sluiten, waardoor niet met zekerheid een oordeel kan worden gegeven over de betrouwbaarheid en objectiviteit van deze bronnen. Dit geldt evenzo voor bronnen die in het verleden zijn geraadpleegd. Dit betekent dat aan de uitkomsten van herhaald onderzoek bij diezelfde bronnen door het ministerie van Buitenlandse Zaken geen betrouwbare conclusies kunnen worden verbonden, zonder echter af te doen de destijds door hen verstrekte informatie.”
De rechtbank is van oordeel dat, waar de minister thans blijk geeft van twijfel aan de betrouwbaarheid en objectiviteit van de destijds geconsulteerde bronnen en met stelligheid aangeeft dat aan herhaald onderzoek bij diezelfde bronnen geen betrouwbare conclusies kunnen worden verbonden, gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de betrouwbaarheid van door die bronnen destijds verstrekte informatie. Dit sluit overigens aan bij de informatie door Giustozzi gegeven in zijn e-mail van 6 april 2005 over de strijd tussen de verschillende facties in Afghanistan en de door hem in dat verband voorgestane voorzichtigheid bij de gebruikmaking van bronnen.
2.27 Tenslotte kan het volgende niet uit het oog worden verloren. Ingevolge het op basis van het ambtsbericht gevoerde beleid, is het aan betrokkenen, zoals eiser, om aan te tonen dat zij zich niet schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen, hetzij omdat het ambtsbericht onjuiste informatie bevat, hetzij omdat zij een significante uitzondering in de zin van het beleid zijn. Hoewel deze omgekeerde bewijslast, zoals ook door de UNHCR in het schrijven van 14 november 2007 aangegeven, op zich niet in strijd is met het Vluchtelingenverdrag, is die alleen toelaatbaar als betrokkenen de mogelijkheid hebben om de op voorhand gehanteerde aannames te weerleggen. De in dit verband door de rechtbank gestelde vraag is door de minister van Buitenlandse Zaken in zijn schrijven van 4 augustus 2008 als volgt beantwoord:
“Uw rechtbank vraagt tevens waarom het verstrijken van de tijd nader onderzoek niet eenvoudiger maakt. In het algemeen geldt dat de perceptie van personen over bepaalde gebeurtenissen en de waardering daarvan kan veranderen met het verstrijken van de tijd. Voor onderzoek naar gebeurtenissen die ver teruggaan in het verleden moet daarmee rekening worden gehouden. Het ministerie van Buitenlandse Zaken verricht in het algemeen onderzoek naar recente gebeurtenissen. Het onderzoek naar de KhAD/WAD was hierop een uitzondering.
De mogelijkheden voor nieuw onderzoek worden ook op andere wijze beperkt. Zo heeft de Nederlandse ambassade in Kaboel aangegeven dat er momenteel geen onderzoeksmogelijkheden ter plekke zijn vanwege de slechte veiligheidssituatie en het gevaar dat onderzoek kan opleveren voor personen. De veiligheidssituatie zal waarschijnlijk eind augustus van dit jaar opnieuw bekeken worden. Daarenboven is gebleken dat archiefonderzoek in Afghanistan niet mogelijk is, aangezien archieven veelal door jarenlange oorlog verloren zijn gegaan, dan wel niet of slecht bijgehouden zijn.”
2.27 Gelet op deze informatie acht de rechtbank het zo goed als uitgesloten dat betrokkenen, zoals eiser, meer informatie zullen kunnen verkrijgen ter weerlegging van de inhoud het ambtsbericht dan die welke thans voorligt. Dan geldt eens te meer dat boven alle twijfel verheven dient te zijn dat het ambtsbericht als bron voldoet aan de door het EHRM in voornoemde jurisprudentie gestelde voorwaarden van onafhankelijkheid, betrouwbaarheid en objectiviteit. De notitie van de UNHCR en de bevindingen van Giustozzi leiden ertoe dat de inhoud van de paragrafen 2.4 en 2.7 van het ambtsbericht aan gerechtvaardigde twijfel onderhevig is en vormen aldus concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat ambtsbericht.
2.28 Al het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder niet zonder nader onderzoek het ambtsbericht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Voorts heeft verweerder, door aan de tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag uitsluitend het ambtsbericht ten grondslag te leggen, het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft aldus artikel 1F Vluchtelingenverdrag niet op goede gronden aan eiser tegengeworpen. Verweerder kon eiser dan ook in redelijkheid niet ongewenst verklaren.
2.29 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.30 De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.31 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0.5 punt voor repliek, wegingsfactor 1).
2.32 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb zal de rechtbank de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het besluit van 7 juni 2007;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van 20 december 2006, met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 805,- te betalen aan eiser;
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op € 143,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzitter, mr. J.I. de Vreese-Rood en mr. S.W.S. Kiliç, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en op 18 februari 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.