Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: eiser, geboren in 1951, van Britse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. C.J. Ullersma, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 9 maart 2006 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Bij brief van 5 april 2006 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 27 september 2006 ongegrond verklaard. Op 25 oktober 2006 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van 15 augustus 2007 heeft verweerder bericht dat het besluit van 25 oktober 2006 is ingetrokken en dat opnieuw op het bezwaarschrift zal worden beslist. Op 26 september 2007 is eiser gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ). Bij besluit van 28 november 2007 is het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Op 24 december 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2008. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verweerder heeft eiser op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 ongewenst verklaard vanwege zijn veroordeling bij vonnis van 27 mei 2005 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam. Aan eiser is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A van de Opiumwet gegeven verbod en het medeplegen van een feit als bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet. Omdat eiser burger van de Unie is, is voorts beoordeeld of het rechtmatig verblijf van eiser op grond van artikel 8.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan worden beëindigd. Hieromtrent heeft de ACVZ eiser in de bezwaarfase gehoord. In het besluit op bezwaar heeft verweerder verwezen naar het advies van de ACVZ. Hierin is geconcludeerd dat eiser geacht moet worden een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de Nederlandse openbare orde te vormen, zodat het rechtmatig verblijf van eiser kan worden beëindigd.
2. Eiser heeft betwist dat hij een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder in strijd met artikel 7:9 van de Awb heeft gehandeld.
1. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:9 van de Awb.
2.1 Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden medegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.2 De ACVZ heeft na de hoorzitting bij de Britse autoriteiten navraag gedaan naar eventuele criminele antecedenten van eiser in het Verenigd Koninkrijk. Hieruit is naar voren gekomen dat eiser in de periode tussen 1971 en 1990 door de justitiële autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk een aanzienlijk aantal keren ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen. De ACVZ heeft deze informatie ten grondslag gelegd aan de conclusie dat eiser geacht moet worden een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de Nederlandse openbare orde te vormen. De ACVZ heeft voorts overwogen dat zij het eiser aanrekent op het punt van zijn strafrechtelijke verleden niet naar waarheid te hebben verklaard. Met eiser is de rechtbank dan ook van oordeel dat deze informatie van aanmerkelijk belang is geweest voor de op het bezwaar te nemen beslissing, als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb.
2.3 Volgens verweerder is evenwel niet gehandeld in strijd met artikel 7:9 van de Awb. Ter onderbouwing hiervan is onder meer aangevoerd dat eiser, nadat het advies van de ACVZ hem was toegezonden, op deze informatie had kunnen reageren, hetgeen hij heeft nagelaten. Niet in geschil is dat het ACVZ-advies op 22 november 2007, zes dagen voor het nemen van het bestreden besluit, aan eiser is toegezonden. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder met het enkele toezenden van het advies van de ACVZ alvorens op het bezwaar te beslissen, eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld over de in dat advies opgenomen informatie te worden gehoord. Daartoe is redengevend dat is gesteld noch gebleken dat verweerder eiser expliciet de gelegenheid heeft geboden zich over het ACVZ advies uit te laten maar binnen een week op het bezwaar heeft beslist. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerder eiser in de gelegnheid heeft gesteld over de bedoelde gegevens te worden gehoord in de zin van artikel 7:9 van de Awb.
2.4 Verweerder heeft voorts aangevoerd dat de betreffende informatie strafbare feiten betreft waarvoor eiser in het Verenigd Koninkrijk is veroordeeld en die hem aldus bekend waren. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 30 mei 2006, 200510494/1, heeft verweerder betoogd dat artikel 7:9 van de Awb ziet op voor de belanghebbende niet kenbare feiten, zodat dit artikel in het onderhavige geval niet is geschonden. Eiser heeft daartegenover gesteld dat, anders dan in de eerdergenoemde uitspraak van de AbRS, in het onderhavige geval geen sprake was van informatie afkomstig uit een openbaar register. Indien daarvan wel sprake is kan de belanghebbende immers verwachten dat het bestuursorgaan dit zal raadplegen, aldus eiser.
2.5 De rechtbank constateert dat de criminele antecedenten van eiser tijdens het gehoor bij de ACVZ aan de orde zijn geweest. Eiser heeft tijdens het gehoor bij de ACVZ verklaard dat hij na zijn veroordeling op 27 mei 2005 niet meer in aanraking is geweest met politie of justitie en dat er voor zijn arrestatie ook geen antecedenten waren. Eiser heeft voorts verklaard dat het delict waarvoor hij op 27 mei 2005 is veroordeeld, beschouwd moet worden als een eerste en eenmalige misstap. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, de relevantie van het bestaan van (overige) criminele antecedenten eiser duidelijk was dan wel had moeten zijn. Voorts is de rechtbank van oordeel dat, nu het betreffende onderwerp bij de hoorzitting aan de orde is geweest en eiser desgevraagd expliciet heeft ontkend dat sprake is van (overige) criminele antecedenten, hij daarmee zichzelf de kans heeft ontnomen zich op dat moment te verweren tegen eventuele tegenwerpingen van de zijde van verweerder. Gelet op deze omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder niet in strijd met artikel 7:9 van de Awb heeft gehandeld, door eiser na ontvangst van de informatie van de Britse autoriteiten niet in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord. Nu niet in geschil is dat eiser bekend was met zijn eigen strafrechtelijke verleden, is niet relevant of de gegevens zijn opgenomen in een openbaar register. Tekst noch strekking van artikel 7:9 bieden een aanknopingspunt voor het stellen van die voorwaarde. Het valt niet in te zien waarom eiser geen rekening zou moeten houden met de mogelijkheid dat de ACVZ gebruik maakt van zijn bevoegdheid om niet-openbare gegevensbestanden te (doen) raadplegen. De rechtbank ziet in haar uitspraak van 14 juni 2007, AWB 05/57870, waarnaar eiser heeft verwezen, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Anders dan in de onderhavige zaak blijkt uit die uitspraak niet dat de betrokkene tijdens de hoorzitting naar zijn strafrechtelijke verleden was gevraagd, noch dat hij daarover willens en wetens een onjuiste verklaring heeft afgelegd.
3.1 Tussen partijen is voorts in geschil of eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde.
3.2 Eiser heeft betoogd dat op zijn ongewenstverklaring van toepassing is artikel 3 van de Richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid. De rechtbank overweegt dat deze richtlijn is vervallen met de inwerkingtreding van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de richtlijn).
De implementatietermijn van de richtlijn is op 30 april 2006 verstreken. Bij besluit van 24 april 2006 is het Vb 2000 gewijzigd ter implementatie van de richtlijn, waarbij onder meer artikel 8.22 van het Vb 2000 is ingevoerd. In het bestuursrecht geldt het uitgangspunt dat in bezwaar een volledige heroverweging van het besluit in primo plaatsvindt aan de hand van het op dat moment geldende recht. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het besluit op bezwaar van 27 september 2006 de ongewenstverklaring van eiser terecht beoordeeld aan de hand van artikel 27, tweede lid, van de richtlijn en artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000.
3.3 Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 kan Onze Minister het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
3.4 In onderdeel B10/7.1.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is hieromtrent het volgende neergelegd.
“De beoordeling of sprake is van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving mag uitsluitend gebaseerd zijn op het persoonlijk gedrag van de betrokkene. Het enkele feit van een strafrechtelijke veroordeling is een onvoldoende deugdelijke motivering (in de zin van artikel 3:46 Awb) bij verblijfsbeëindiging op deze grond. Dit geldt ook voor motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen. Beëindiging van het verblijfsrecht op deze grond zal in de regel plaatsvinden door een ongewenstverklaring (zie A5/6.1 en verder), indien en zolang de betrokkene nog niet het recht van duurzaam verblijf heeft gekregen. In geval hij dat recht wel heeft verkregen zal de beëindiging van het verblijfsrecht plaatsvinden door middel van een beschikking tot intrekking van het duurzame verblijfsrecht, al dan niet in combinatie met een ongewenstverklaring.
(…)
Het evenredigheidsbeginsel is van toepassing (artikel 3:4 van de Awb).”
3.5 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser vanwege de recidivekans een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Deze conclusie is gebaseerd op de volgende overwegingen. Eisers veroordeling op 27 mei 2005 betreft een ernstig drugsmisdrijf. Voor drugsdelicten geldt in het algemeen dat sprake is van een aanmerkelijke recidivekans, met name vanwege de snelle mogelijkheden van grote winsten. Daarnaast is, in tegenstelling tot hetgeen eiser bij de hoorzitting heeft verklaard, uit ingesteld onderzoek gebleken dat eiser in de periode tussen 1971 en 1990 door de justitiële autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk een aanzienlijk aantal keren ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen. Een aantal van deze gepleegde delicten betreffen ernstige misdrijven op het gebied van wapens en drugs. De onjuiste verklaring van eiser bij de hoorzitting wordt hem aangerekend. Voorts kan, nu niet is komen vast te staan waar eiser na 1990 tot het moment van zijn arrestatie in Nederland heeft verbleven, niet worden uitgesloten dat eiser elders criminele activiteiten heeft gepleegd.
3.6 Eiser heeft aangevoerd dat de conclusie van verweerder onvoldoende is gemotiveerd. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJEG), waaronder het arrest van 27 oktober 1977, Bouchereau, (RV 1977, 87) volgt dat de actuele bedreiging van de openbare orde dient te zijn gelegen in de persoonlijke gedragingen van degene aan wie het verblijfsrecht wordt ontzegd. Verweerder heeft niet, althans onvoldoende, getoetst of daarvan in het onderhavige geval sprake is. De overweging dat voor drugsmisdrijven in het algemeen geldt dat sprake is van een aanmerkelijke recidivekans, is een algemene stelling die niet is toegespitst op persoonlijke gedragingen van eiser. Ten aanzien van verweerders conclusie dat sprake zou zijn van recidivegevaar gelet op eisers eerdere veroordelingen, is eiser van mening dat alleen gelijksoortige misdrijven een rol kunnen spelen. Ten aanzien van de eerder gepleegde drugsdelicten heeft eiser aangevoerd dat hij in 1981 en 1989 slechts is veroordeeld tot geldboetes voor het in bezit hebben van kleine hoeveelheden cannabis. Dergelijke gedragingen zijn ingevolge artikel 3 van de Opiumwet slechts te kwalificeren als overtredingen. Een buiten Nederland gepleegde inbreuk op de openbare orde kan slechts worden betrokken bij de beoordeling of een vreemdeling vanwege strafrechtelijke antecedenten een gevaar vormt voor de openbare orde, voor zover deze inbreuk naar Nederlands recht een misdrijf oplevert. Nu daarvan ten aanzien van de door eiser eerder gepleegde drugsdelicten geen sprake is, kunnen deze niet bij eerdergenoemde beoordeling worden betrokken en kan op grond daarvan niet worden geconcludeerd dat sprake is van recidivegevaar. Bovendien heeft verweerder geen onderzoek gedaan naar de omstandigheden die hebben geleid tot het plegen van deze delicten. Daarnaast is ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat eiser tussen 1990 en 2005 niet in aanraking is gekomen met drugs of justitie. Het strafrechtelijk verleden van eiser is derhalve gedateerd. De overweging dat niet valt uit te sluiten dat eiser tussen 1990 en het moment van zijn arrestatie in Nederland elders criminele activiteiten heeft verricht, kan niet worden betrokken bij het oordeel dat sprake is van een actuele bedreiging van de openbare orde, nu het slechts speculatie van de zijde van verweerder betreft. Tot slot heeft verweerder ten onrechte de omstandigheid dat eiser tijdens de hoorzitting niets heeft gezegd over zijn strafrechtelijk verleden in het Verenigd Koninkrijk, betrokken bij de conclusie dat sprake is van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging van de openbare orde. Niet is gemotiveerd en niet valt in te zien op welke wijze deze omstandigheid bij die beoordeling een rol kan spelen.
3.7 Blijkens vaste rechtspraak van het HvJEG vormt het bestaan van (een) strafrechtelijke veroordeling(en) op zichzelf geen voldoende motivering van het standpunt dat sprake is van een bedreiging van de openbare orde zoals hiervoor bedoeld. Voor de beperking van communautairrechtelijke vrijheden om redenen van openbare orde (hierna: de openbare-orde-exceptie) is vereist dat de nationale autoriteiten een specifieke beoordeling maken vanuit een oogpunt van de belangen, verbonden met de handhaving van de openbare orde, welke beoordeling niet noodzakelijkerwijs samenvalt met de beoordeling die ten grondslag lag aan de strafrechtelijke veroordeling. Het bestaan van een strafrechtelijke veroordeling doet slechts ter zake voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, blijkt van het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging vormt van de openbare orde. De opgelegde maatregel dient voorts het evenredigheidsbeginsel te eerbiedigen.
3.8 De rechtbank verwerpt eisers betoog dat in het algemeen geldt dat alleen gelijksoortige, in het onderhavige geval drugsgerelateerde, misdrijven een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de ernst en van de actualiteit van de bedreiging voor de openbare orde. Anders dan eiser ziet de rechtbank in de rechtspraak van het HvJEG en het overige gemeenschapsrecht geen aanknopingspunten voor de juistheid van dit betoog. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 september 2006, AWB 06/18217, slaagt evenmin. In die zaak was in het ACVZ-advies dat ten grondslag was gelegd aan het desbetreffende besluit overwogen dat het strafrechtelijk verleden op zichzelf alleen van betekenis kan zijn als betrokkene in het verleden meerdere malen is veroordeeld voor dezelfde strafbare feiten. In het in de onderhavige zaak uitgebrachte advies van de ACVZ is dit standpunt niet ingenomen. Zoals gezegd kan dat standpunt naar het oordeel van de rechtbank in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder ook de door eiser gepleegde niet-drugsgerelateerde delicten heeft kunnen betrekken bij de beoordeling of eiser vanwege het recidiverisico een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde.
3.9 De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat bij de beoordeling van het recidiverisico slechts strafbare feiten kunnen worden betrokken die naar Nederlands recht een misdrijf opleveren. De rechtbank stelt voorop dat naar haar oordeel deze stelling geen steun vindt in het gemeenschapsrecht. Dit heeft eiser overigens ook niet betoogd. Ten aanzien van het nationale recht overweegt de rechtbank als volgt. Anders dan eiser heeft bepleit, kan uit de stukken van het geding en eisers stellingname ter zake niet worden afgeleid dat de veroordeling van eiser in het Verenigd Koninkrijk voor het bezit van cannabis naar Nederlands recht een overtreding en geen misdrijf zou opleveren. Daartoe is gelet op de artikelen 11 en 13 van de Opiumwet immers vereist dat dit feit niet opzettelijk is gepleegd. Dat dit het geval zou zijn is gesteld noch gebleken. Ook eisers beroep op artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 treft geen doel. Dit artikel ziet - kort gezegd en voor zover hier van belang - op de voorwaarden waaronder ongewenstverklaring wegens gevaar voor de openbare orde kan plaatsvinden indien de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8 onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000. Eiser is ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000. Daaraan is ten grondslag gelegd dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Eiser heeft het een noch het ander betwist. Dat brengt mee dat artikel 3.86 van het Vb 2000 hier toepassing mist. Tot slot wijst de rechtbank erop dat aan de ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, primair ten grondslag is gelegd het onder II.1 bedoelde misdrijf, zodat is voldaan aan het krachtens die bepaling geldende vereiste dat de vreemdeling wegens een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangensisstraf van ten minste een maand.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder alle door eiser in het Verenigd Koninkrijk tussen 1971 en 1990 gepleegde strafbare feiten heeft kunnen betrekken bij de beoordeling of eiser vanwege recidive een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde.
3.10 Eiser heeft verder aangevoerd dat in het ACVZ-advies ten onrechte niet in zijn voordeel is meegewogen dat hij tussen 1990 en 2005 niet in aanraking is gekomen met justitie. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het ACVZ-advies op dit onderdeel aldus moet worden begrepen dat aan de omstandigheid dat niet is gebleken dat eiser in die periode niet is veroordeeld niet de conclusie wordt verbonden dat hij zijn leven heeft gebeterd. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat onvoldoende is komen vast te staan dat eiser tussen 1990 en 2005 geen strafbare feiten heeft gepleegd. Door tijdens de hoorzitting bewust een onjuiste voorstelling van zaken te geven over zijn strafrechtelijke verleden in de periode voor 1990 is het vermoeden gerechtvaardigd dat eiser ook over de daarop volgende periode niet naar waarheid heeft verklaard. Hij heeft voorts – ook in beroep – niet gedocumenteerd aangetoond waar hij gedurende die periode heeft verbleven. Aldus heeft hij de mogelijkheid tot nader onderzoek naar eventueel in die periode gepleegde strafbare feiten gefrustreerd. Onder deze omstandigheden heeft verweerder het feit dat niet is gebleken van in die periode door eiser gepleegde strafbare feiten, niet ten voordele van eiser bij de beoordeling hoeven betrekken.
3.11 De rechtbank verwerpt ook de stelling van eiser dat in het ACVZ-advies bij de beoordeling van het recidiverisico ten onrechte rekening is gehouden met de onjuiste verklaring van eiser over zijn strafrechtelijke verleden. Daartoe verwijst de rechtbank allereerst naar hetgeen hierover in onderdeel 3.10 is overwogen. Verder kan eisers leugenachtige verklaring ook op zichzelf, zij het in beperkte mate, bijdragen aan het oordeel dat sprake is van een actuele bedreiging van de openbare orde. Het betreft immers gedrag van eiser dat erop duidt dat hij niet met zijn strafrechtelijke verleden in het reine is gekomen en daar afstand van heeft genomen.
3.12 Ten aanzien van eisers veroordeling bij vonnis van 27 mei 2005 overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat het standpunt van verweerder dat eiser een ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving vormt in belangrijke mate op deze veroordeling is gebaseerd. Zoals in onderdeel 3.7 is overwogen, vormt de enkele constatering dat de vreemdeling strafrechtelijk is veroordeeld een onvoldoende onderbouwing voor de conclusie dat de openbare-orde-exceptie op hem kan worden toegepast. De veroordeling doet slechts ter zake voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, blijkt van het bestaan van persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging vormt van de openbare orde. Verweerder heeft in het bestreden besluit volstaan met de overweging dat voor drugsdelicten in het algemeen geldt dat sprake is van een aanmerkelijke recidivekans, met name vanwege de snelle mogelijkheden van grote winsten. Deze overweging betreft niet het persoonlijk gedrag van eiser. Uit het besluit en het ACVZ-advies blijkt voorts niet dat door verweerder of door de ACVZ kennis is genomen van het vonnis van 27 mei 2005 en de daarin vervatte nadere omschrijving van eisers persoonlijke gedrag. Dit vonnis behoort ook niet tot de stukken van het geding. Afgezien van de constatering dat eiser is veroordeeld voor overtreding van artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet, meermalen gepleegd, is dus omtrent de omstandigheden die hebben geleid tot deze strafoplegging niets bekend. Weliswaar heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting hieromtrent nog enig inzicht verschaft, maar de rechtbank ziet geen aanleiding deze bij de beoordeling van het beroep te betrekken. Redengevend daarvoor is dat deze omstandigheden niet aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, dat verweerder deze pas ter zitting naar voren heeft gebracht en dat eiser daarop niet meer adequaat heeft kunnen reageren. Nu verweerder in het bestreden besluit op geen enkele wijze is ingegaan op het persoonlijk gedrag van eiser dat heeft geleid tot de veroordeling en deze veroordeling dragend is voor het standpunt van verweerder dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde kan, gelet op de rechtspraak op dit punt, aan die veroordeling op zichzelf niet de gevolgtrekking worden verbonden dat eiser thans een bedreiging vormt voor de openbare orde in de bedoelde zin. Het besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
4. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
5. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
6. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht¬bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,-- (zegge: honderddrieënveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, en mrs C.I.H. Kerstens-Fockens en A.W.C.M. van Emmerik, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2009.
De griffier is buiten staat deze De voorzitter,
uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.