ECLI:NL:RBSGR:2009:BH3524

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/40283
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake uitzetting van vreemdeling met medische noodzaak

Op 14 januari 2009 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een vreemdeling van Turkse nationaliteit, geboren in 1960, die verblijft in het Detentiecentrum Zeist. De vreemdeling heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'medische behandeling', welke door de staatssecretaris van Justitie is afgewezen. De vreemdeling heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.

De voorzieningenrechter overweegt dat de staatssecretaris zich ten tijde van het bestreden besluit had moeten vergewissen of aan de door het Bureau Medische Advisering (BMA) gestelde reisvoorwaarden kon worden voldaan. De voorzieningenrechter concludeert dat de staatssecretaris dit heeft nagelaten, waardoor het besluit onzorgvuldig is voorbereid. De voorzieningenrechter wijst erop dat het niet voldoende is om te wachten tot de daadwerkelijke uitzetting om te beoordelen of aan de voorwaarden kan worden voldaan.

De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van een spoedeisend belang, aangezien de vreemdeling uitzetbaar is en de Turkse autoriteiten een laissez-passer hebben afgegeven. De voorzieningenrechter besluit het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen en verbiedt de staatssecretaris om de vreemdeling uit te zetten totdat er op het bezwaar is beslist. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op € 644,--, en wordt het griffierecht van € 145,-- vergoed.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.-nr: AWB 08/40283
V-nr:
inzake: verzoeker, geboren in 1960, van Turkse nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg,
gemachtigde: mr. V.V. Essenburg, advocaat te Amsterdam,
tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W. Vrooman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 5 november 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 22 oktober 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “medische behandeling” en het beroep van 2 april 2008 van verzoeker op toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 afgewezen. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat verzoeker na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat verzoeker Nederland uit eigen beweging onmiddellijk moet verlaten. Bij bezwaarschrift van 12 november 2008 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dit bezwaar schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op.
2. Bij brief van 12 november 2008 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. De gronden van het verzoek zijn ingediend bij brief van 28 november 2008.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2009. Verzoeker en verweerder zijn ter zitting vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden.
4. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. RELEVANTE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN
1. Op 24 oktober 2008 is het Bureau Medische Advisering (BMA) verzocht om advies. Op 27 oktober 2008 heeft het BMA advies uitgebracht (hierna: het BMA-advies).
2. Uit het BMA-advies blijkt – samengevat – het volgende. Verzoeker lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een depressie. Tevens heeft verzoeker voortdurend gedachten aan zelfmoord en heeft hij tweemaal een serieuze poging tot zelfmoord gedaan. Verzoeker heeft nog steeds plannen daartoe mocht hij uitgezet worden. Gezien zijn verleden moeten die plannen serieus worden genomen. Zonder behandeling is er volgens de behandelaar een zeer grote kans op zelfmoord. Nu verzoeker in detentie verkeert, neemt de kans daarop sterk af.
Ten aanzien van de vraag of verzoeker in staat is te reizen wordt in het BMA-advies het volgende vermeld:
“Nee, betrokkene kan niet reizen, tenzij voldaan is aan de volgende reisvoorwaarden:
- vóór de reis: er moet een oogje in het zeil gehouden worden, zodat verzoeker zichzelf niet iets kan aandoen. De huidige situatie, detentie, voldoet aan deze voorwaarde.
- tijdens de reis: verzoeker moet begeleid worden door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige om te voorkomen dat verzoeker zich onderweg agressief uit tegen zichzelf.
- direct na de reis: verzoeker moet direct na de reis, op het vliegveld, overgedragen worden aan een psychiater ter plaatse.”
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In het kader van deze belangenafweging speelt een rol de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
Standpunten van partijen
2.1 Verweerder heeft zich onder andere op het volgende standpunt gesteld. Er is geen sprake van een spoedeisend belang. De afdeling Bijzonder Vertrek van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) is momenteel aan het uitzoeken of aan de door het BMA gestelde reisvoorwaarden kan worden voldaan. Het is prematuur om reeds nu te stellen dat dit niet zal slagen. Eerst indien blijkt dat aan de voorwaarden kan worden voldaan, zal verzoeker worden uitgezet.
Voorts heeft het bezwaar van verzoeker geen kans van slagen nu verzoeker niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vw 2000. Uit het BMA-advies blijkt weliswaar dat sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn, maar uit het advies blijkt tevens dat behandeling in het land van herkomst mogelijk is en dat verzoeker in staat is om, onder voorwaarden, te reizen. Uit de door verzoeker aangehaalde uitspraken van de AbRS kan niet worden afgeleid dat verweerder al voor de beschikking moet hebben aangetoond dat aan de voorwaarden kan worden voldaan. Voldoende is, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) bij uitspraak van 28 oktober 2008 (200800711/1) dat er geen grond aanwezig is om aan te nemen dat verweerder zich niet aan de reisvoorwaarden zal willen en kunnen conformeren Daaraan is voldaan als bij de uitzetting aan de voorwaarden kan worden voldaan. Gelet op het voorgaande bestaat er evenmin aanleiding voor toepassing van artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Behandeling is mogelijk in het land van herkomst. Het getuigt dan ook niet van bijzondere hardheid om verzoeker terug te sturen naar Turkije.
Ten slotte is evenmin gebleken van één van de categorieën genoemd in artikel 64 van de Vw 2000, op grond waarvan uitzetting vanwege medische redenen achterwege dient te blijven. Verweerder verwijst hierbij naar hetgeen in het BMA-advies is overwogen.
2.2 Verzoeker heeft onder andere het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd.
Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij het verzoek om een voorlopige voorziening. Het instellen van bezwaar tegen de bestreden beschikking schort de rechtsgevolgen van die beschikking niet op. Verzoeker is uitzetbaar nu de Turkse autoriteiten in 2008 een laissez-passer ten behoeve van verzoeker hebben afgegeven. Daarnaast tracht verweerder thans te voldoen aan de door het BMA gestelde reisvoorwaarden, hetgeen tot op heden zonder resultaat is gebleven.
Voorts heeft het bezwaar kans van slagen. In het kader van artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vw 2000, is tot op heden onduidelijk of aan de door het BMA gestelde reisvoorwaarden kan worden voldaan. Hierbij verwijst verzoeker onder meer naar de uitspraak van de AbRS van 4 september 2008 en 21 november 2008 (LJN: BF0506 respectievelijk BG5703) en het telefoongesprek dat de gemachtigde van eiser op 3 december 2008 met de DT&V heeft gevoerd. Ten tweede heeft verweerder nagelaten te beoordelen of de gevolgen van de reis en het verblijf gedurende de mvv-aanvraag in Turkije in medisch opzicht voor verzoeker verantwoord zijn. Gelet hierop dient te worden geconcludeerd dat verzoeker niet in staat is om te reizen.
Beoordeling
3. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat sprake is van een spoedeisend belang. Het bezwaar schort de rechtsgevolgen van het besluit van 5 november 2008 niet op. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat indien uit het onderzoek door de DT&V blijkt dat aan alle in het BMA-advies gestelde reisvoorwaarden kan worden voldaan, de uitzetting kan plaatsvinden. Derhalve is uitzetting in de bezwaarfase niet uitgesloten. Verweerder heeft nog aangegeven dat voornoemd onderzoek plaatsvindt ter voorbereiding van de beslissing op bezwaar. Daaruit kan de voorzieningenrechter echter nog niet afleiden dat gewacht zal worden met de uitzetting tot de beslissing op bezwaar is genomen. Bovendien hebben de Turkse autoriteiten inmiddels een laissez-passer afgegeven ten behoeve van verzoeker.
4. Nu sprake is van een spoedeisend belang, ziet de voorzieningenrechter zich gesteld voor de vraag of het door verzoeker ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, gelet op de betrokken belangen, voor toewijzing in aanmerking komt.
5. De AbRS heeft in voornoemde uitspraak van 4 september 2008 als volgt overwogen:
“[…] Dit brengt met zich mee dat, indien door het BMA voorwaarden zijn verbonden aan de uitzetting van een vreemdeling, de staatssecretaris zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 van de Vw 2000 op de vreemdeling van toepassing is, ervan moet vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan die voorwaarden wordt voldaan en dat niet kan uitstellen tot het moment dat daadwerkelijk tot verwijdering wordt overgegaan. […]”
Bij voornoemde uitspraak van 21 november 2008 heeft de AbRS het volgende overwogen:
“[…] Nu ten tijde van het besluit op bezwaar niet was geregeld en gegarandeerd dat bij de verwijdering van de vreemdeling een directe fysieke overdracht aan een arts (op het vliegveld) in aansluiting op de reis en vervolgens continuering van de medische behandeling in een medische instelling dan wel door een medische behandeling ter plekke zal plaatsvinden, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet op basis van het BMA-advies op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling in staat wordt geacht te reizen. De toezegging dat, indien niet aan de door het BMA vermelde voorwaarden kan worden voldaan, de vreemdeling niet zal worden uitgezet, is onvoldoende om het standpunt van de staatssecretaris te ondersteunen. De staatssecretaris had zich ervan dienen te vergewissen dat het mogelijk is de voorwaarden te vervullen waaronder de vreemdeling bij daadwerkelijke verwijdering in staat is te reizen. Nu dit niet is gebeurd, heeft hij, gelet op artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, op basis van het BMA-advies de aanvraag niet kunnen afwijzen wegens het ontbreken van een mvv. […]”
De voorzieningenrechter leidt uit deze uitspraken af dat verweerder zich er ten tijde van het bestreden besluit van moet hebben vergewist dat aan de voorwaarden kan worden voldaan op het moment van de uitzetting. Het is onvoldoende daarmee te wachten tot de daadwerkelijke uitzetting.
6. Door verzoeker is een brief overgelegd van 10 december 2008 van zijn gemachtigde aan de DT&V waarin het volgende staat:
“[…] Op 3 december heb ik met u de zaak van […] cliënt, […] besproken.
U hebt mij aangegeven dat in het BMA-rapport reisvoorwaarden zijn opgenomen. U onderzoekt thans de mogelijkheden om aan die reisvoorwaarden te voldoen. Eén van de voorwaarden is dat cliënt na zijn uitzetting direct op het vliegveld in Turkije moet worden overgedragen aan een psychiater. Het BMA heeft u de contactgegevens van de ziekenhuizen niet kunnen geven. Zij hebben geen contacten in Turkije. Uw zoektocht naar gegevens via Internet heeft evenmin iets opgeleverd.
U bent in contact gekomen met een psychiater die u wellicht verder kan helpen aan een psychiater in Turkije. Deze psychiater heeft ook telefonisch zijn twijfels geuit of cliënt, gelet op zijn klachten en deze voorwaarde, daadwerkelijk uitzetbaar is. […]”
7.1 Door verweerder is niet betwist dat verweerder ten tijde van het nemen van het besluit van 5 november 2008 heeft nagelaten zich ervan te vergewissen of aan de door het BMA gestelde reisvoorwaarden kon worden voldaan. Gelet op de in III.5 geciteerde uitspraken van de AbRS heeft verweerder het gedeelte van het besluit van 5 november 2008 ten aanzien van artikel 64 van de Vw 2000 dan ook onzorgvuldig voorbereid en derhalve onvoldoende gemotiveerd. Hetzelfde geldt voor het gedeelte van het besluit betreffende de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning. Daarin heeft verweerder, gelet op artikel 17 eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, de tegenwerping van het mvv-vereiste onvoldoende gemotiveerd. Aan het voorgaande doet niet af dat verweerder thans ter voorbereiding van de beschikking op bezwaar wel onderzoek doet naar de reisvoorwaarden. Immers, de beschikking op bezwaar ligt nu niet ter beoordeling voor, maar het besluit van 5 november 2008 in het kader van de vraag of het bezwaar kans van slagen heeft.
7.2 De uitspraak van de AbRS van 28 oktober 2008 kan verweerder evenmin baten, omdat, blijkens rechtsoverweging 2.1.7 laatste volzin van die uitspraak, in die zaak geen grond aanwezig was om aan te nemen dat de staatssecretaris van Justitie zich niet aan de door het BMA in het advies gestelde reisvoorwaarden wilde of kon conformeren. In het onderhavige geval is een dergelijke grond wel aanwezig, nu in het geheel nog niet vast staat dát aan de door het BMA genoemde reisvoorwaarden kan worden voldaan gelet op het onderzoek daarnaar dat verweerder nu laat uitvoeren. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking de onder III.6.2 geciteerde brief van eiser waartegen verweerder niets heeft ingebracht.
7.3 Het standpunt van verweerder dat geen beroep kan worden gedaan op de uitspraak van de AbRS van 21 november 2008 nu de onderhavige zaak zich in de bezwaarfase bevindt en thans wordt bekeken of aan de reisvoorwaarden kan worden voldaan, wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom de vergewisplicht van verweerder niet ook zou gelden ten tijde van het besluit in primo.
8. Gelet op het onder III.7.1 gegeven oordeel komt het besluit van 5 november 2008 voor vernietiging in aanmerking. Het bezwaar heeft dan ook kans van slagen. Onder deze omstandigheden is er aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.
9. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
10. Onder de gegeven omstandigheden is er aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
IV. BESLISSING
De voorzieningenrechter
1. wijst het verzoek toe in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
2. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
3. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 145,-- (zegge: honderd en vijfenveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 14 januari 2009 door mr. J. Jonkers, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
Conc: AS
Coll.: AZ/EB
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.