ECLI:NL:RBSGR:2009:BH3377

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09 / 1440
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de bewaring van een vreemdeling en de mogelijkheid tot schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, gedateerd 18 februari 2009, wordt de rechtmatigheid van de bewaring van een vreemdeling getoetst. Eiser, die in vreemdelingenbewaring was gesteld, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie. De rechtbank constateert dat de bewaring op 23 januari 2009 is opgeheven, maar dat de vrijheidsontneming feitelijk pas twee dagen later is beëindigd. De rechtbank oordeelt dat de bewaring tot 23 januari 2009 niet onrechtmatig was, ondanks de latere feitelijke invrijheidsstelling. De vraag of de voortduring van de vrijheidsontneming na deze datum recht geeft op schadevergoeding, valt buiten de omvang van het geschil.

De rechtbank wijst erop dat eiser niet voorafgaand aan zijn inbewaringstelling is gehoord, wat in strijd is met artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Echter, de rechtbank concludeert dat de omstandigheden van het geval, waaronder de beschikbaarheid van een tolk, maken dat de procedure niet onrechtmatig was. Eiser had ook aangevoerd dat hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel wilde indienen, maar de rechtbank oordeelt dat dit geen grond vormt om de bewaring onrechtmatig te verklaren.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voortvarendheid in de behandeling van vreemdelingenzaken, maar concludeert dat in dit geval de belangen van de Staat niet in redelijke verhouding stonden tot de geschonden belangen van eiser. De rechtbank bevestigt dat de opheffing van de bewaring op het juiste moment heeft plaatsgevonden en dat de procedure correct is gevolgd, ondanks de tekortkomingen in de hoorplicht.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudend te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 09 / 1440 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 94, derde lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[naam 1], eiser,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 14 januari 2009.
Kenmerk: [-].
V-nummer: [-].
I. PROCESVERLOOP
Eiser is bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit in vreemdelingenbewaring gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser via zijn gemachtigde J.P.M. Sio, advocaat te Breda, op 15 januari 2009 beroep ingesteld. Daarbij heeft eiser tevens verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden.
Verweerder heeft op 23 januari 2009 de opheffing van eisers bewaring gelast.
Het onderzoek ter zitting heeft op 26 januari 2009 plaatsgehad, alwaar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door C.G. Matze, advocaat te Breda, die ter zitting heeft waargenomen voor de eerdergenoemde gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2], ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank stelt vast dat de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel voor de behandeling van het beroep ter zitting is opgeheven. Gelet hierop is thans nog slechts in geschil of de bewaring eerder had moeten worden opgeheven en zo ja, of er aanleiding is een schadevergoeding op grond van artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) toe te kennen.
Eiser heeft aangevoerd dat - kort en zakelijk weergegeven - hij ten onrechte niet is gehoord voorafgaande aan de inbewaringstelling.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000 wilde indienen en dat hij om die reden niet in bewaring mocht worden gesteld.
Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarendheid heeft betracht.
Ten slotte heeft eiser opgemerkt dat zijn bewaring, anders dan verweerder heeft vermeld, eerst op 25 januari 2009 feitelijk is opgeheven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt een vreemdeling voordat hij op grond van artikel 59 van de Vw 2000 in bewaring wordt gesteld gehoord. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van voormeld artikel is het eerste lid niet van toepassing indien het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht. Ingevolge het derde lid wordt in een dergelijk geval de vreemdeling zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring gehoord.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser niet voorafgaande aan zijn inbewaringstelling is gehoord, zodat niet voldaan is aan het eerste lid van artikel 5.2 van het Vb 2000. Derhalve dient beoordeeld te worden of het voorafgaande gehoor niet kon worden afgewacht en zo dit het geval mocht zijn of eiser zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring is gehoord.
Uit de op deze zaak betrekking hebbende stukken volgt dat eiser op 14 januari 2009 om 10.55 uur is staandegehouden ter gelegenheid van een controle in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen in de internationale trein rijdend tussen Brussel en Amsterdam, dat hij vervolgens is overgebracht naar een plaats bestemd voor gehoor en dat hij daar diezelfde dag om 12.30 uur is aangekomen en aansluitend is opgehouden.
Voorts volgt uit de stukken dat eiser voorafgaand aan zijn inbewaringstelling, welke om 14.56 uur plaatshad, niet gehoord kon worden omdat er geen tolk in de Somalische taal beschikbaar was.
Gelet hierop en indachtig de aan de ophouding verbonden maximale termijn is de rechtbank van oordeel dat het voorafgaande gehoor niet kon worden afgewacht.
Voorts volgt uit de stukken dat eiser vervolgens op 15 januari 2009 om 17.30 uur en derhalve meer dan 24 uur na zijn inbewaringstelling is gehoord met behulp van een tolk in de Somalische taal.
Bij gebreke aan een verklaring voor dit verdere tijdsverloop is de rechtbank van oordeel dat onder deze omstandigheden niet voldaan is aan de in artikel 5.2, derde lid, van het Vb 2000 neergelegde voorwaarde.
De omstandigheid dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 5.2, derde lid, van het Vb 2000 maakt de oplegging of voortzetting van de bewaring slechts onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft bij dit oordeel acht geslagen op de uit de aan de maatregel onderliggende en niet-betwiste gronden sprekende belangen en de omstandigheid dat eiser alsnog, zij het niet-tijdig, gehoord is.
De stelling van eiser dat de bewaring achterwege had dienen te blijven omdat hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in wilde dienen, volgt de rechtbank niet.
Nu de Vw 2000 ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, voorziet in de mogelijkheid om vreemdelingen die een aanvraag voor een verblijfsvergunning als vorenbedoeld in hebben gediend in bewaring te stellen, ziet de rechtbank, zeker bij afwezigheid van een verdere onderbouwing van eisers stelling, geen grond voor het oordeel dat de bewaring om die reden onrechtmatig dient te worden geacht.
Voorts overweegt de rechtbank als volgt.
Op 16 januari 2009 heeft verweerder een claim naar Bureau Dublin verzonden. Op 21 januari 2009 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend en heeft verweerder de grondslag van de bewaring dienovereenkomstig gewijzigd. Op 22 januari 2009 is eiser gehoord in het kader van de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Vervolgens is verweerder op 23 januari 2009 op de hoogte geraakt van het feit dat de op 16 januari 2009 verzonden claim nimmer is ontvangen door Bureau Dublin. Dit vormde voor verweerder aanleiding de opheffing van de bewaring te gelasten, aangezien het vorenstaande met zich bracht dat een nieuwe claim naar Bureau Dublin diende te worden verzonden en dit met zich zou brengen dat niet meer met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser zou kunnen worden gewerkt.
Een en ander getuigt naar het oordeel van de rechtbank tot aan het moment dat verweerder de opheffing van de bewaring heeft gelast, van voldoende voortvarend handelen aan de zijde van verweerder.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de opheffing van de bewaring niet op een eerder moment had dienen te geschieden.
Dat, zo eiser gesteld heeft, de invrijheidsstelling eerst op 25 januari 2009 gevolgd zou zijn, brengt de rechtbank tot de navolgende overwegingen.
Naar aanleiding van de last daartoe is blijkens het Model M113 bij besluit van 23 januari 2009 de bewaring opgeheven. Dit brengt met zich dat de rechtbank tot die datum de toepassing en tenuitvoerlegging van de bewaring kan toetsen. Dat de vrijheidsontneming feitelijk eerst twee dagen later beëindigd zou zijn, maakt de bewaring tot 23 januari 2009 niet onrechtmatig.
Of de gestelde voortduring van de vrijheidsontneming na 23 januari 2009 zonder daaraan onderliggende maatregel zou moeten leiden tot toekenning van schadevergoeding, is dan ook een vraag die valt buiten de omvang van het thans voorliggende geschil.
Daarbij merkt de rechtbank nog op dat tegen de gestelde voortduring van de vrijheidsontneming eiser op kan komen via de hem ingevolge artikel 72, derde lid, in verbinding met artikel 77, eerste lid, van de Vw 2000 openstaande beroepsmogelijkheid.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door M.B. Bax in tegenwoordigheid van S.A.J. Wenders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2009.
w.g. S. Wenders w.g. M.B. Bax
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op: 18 februari 2009
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.