RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer 08/32292
V [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam 1],
verzoeker,
gemachtigde mr. J.J.J. Jansen,
advocaat te Kapelle,
de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. L. Verheijen,
medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Verzoeker heeft op 28 augustus 2008 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij kind’. Op deze aanvraag is door verweerder bij besluit van 4 september 2008 afwijzend beslist. Bij dit besluit is verzoeker tevens ongewenst verklaard.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hangende het bezwaar heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 3 februari 2009. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) - voor zover hier van belang - kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In de belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het bestreden besluit de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de hoofdzaak.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l.
Ingevolge het derde lid kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 geen rechtmatig verblijf hebben.
Volgens het beleid, neergelegd in hoofdstuk A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, kan ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 plaatsvinden in gevallen waarin wegens misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden en het onvoorwaardelijke gedeelte daarvan tenminste een maand bedraagt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid en de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoeker is geboren op [geboortedatum 1] en bezit de Jamaicaanse nationaliteit. Verzoeker verblijft sinds 20 december 1993 in Nederland. Verzoeker is in het bezit geweest van een vergunning tot verblijf (onder de Vw 2000 aan te merken als een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd) gedurende het tijdvak van 20 september 1994 tot 23 juni 1999. Verzoeker heeft een minderjarige zoon, [naam 2], geboren op [geboortedatum 2], met de Nederlandse nationaliteit, die door hem erkend is maar die niet door hem wordt verzorgd en over wie hij geen gezag heeft. Verzoeker heeft op 12 augustus 1999 een vergunning tot verblijf aangevraagd met als doel ‘verblijf bij S. Whittaker’. Deze aanvraag is door verweerder op 27 september 1999 buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Bij onherroepelijk vonnis van 27 januari 2004 heeft de politierechter te Middelburg verzoeker wegens gepleegde misdrijven veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht weken. In het tijdvak van 1995 tot 2002 is verzoeker tien keer door de politierechter te Middelburg wegens misdrijven veroordeeld tot geldboetes, taakstraffen en tot (on-)voorwaardelijke gevangenisstraffen.
3. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen wegens het ontbreken van een mvv. Verweerder heeft verzoeker ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, omdat hij, gelet op de veroordelingen door de politierechter die betrekking hebben op gewelds- en (hard)drugsdelicten, een gevaar vormt voor de openbare orde. De ongewenstverklaring ontneemt verzoeker de mogelijkheid om zijn zoon [naam 2] voor korte tijd in Nederland te bezoeken. In zoverre is sprake van inmenging in het recht op respect voor verzoekers gezinsleven. Toetsing aan de ‘guiding principles’, genoemd in het Boultif-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 november 2001 (LJN: AD3516) leidt echter tot de slotsom dat deze inmenging gerechtvaardigd is. De afwijzing van de gevraagde verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring leveren daarom geen schending op van artikel 8 van het EVRM, aldus verweerder.
4. Verzoeker vraagt om een verbod tot uitzetting. Hij voert aan dat zijn zoon [naam 2] onder toezicht is gesteld bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 4 juli 2008. Verzoeker is ten onrechte niet bij het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) betrokken. Gezien de ernstige problemen van [naam 2] is uitoefening van het gezinsleven buiten Nederland onmogelijk, zoals blijkt uit het rapport van de Raad van 2 juni 2008. [naam 2] heeft verzoeker hard nodig omdat er geen andere familie is die voor hem kan en wil zorgen. Verzoeker heeft een partner die in België woont en die werkzaam is in de jeugdzorg. Verzoeker wil, met hulp van zijn partner, betrokken worden bij de opvoeding van [naam 2] en een omgangsregeling tot stand doen brengen. Er is sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM. De partner van verzoeker is ten onrechte niet gehoord naar aanleiding van het voornemen om verzoeker ongewenst te verklaren. De ongewenstverklaring is een te ingrijpende en zwaarwegende inbreuk, omdat de strafbare feiten langer dan vijf jaar geleden zijn gepleegd. De gepleegde feiten zijn minder zwaar dan verweerder heeft aangegeven. Er is geen gevaar voor recidive omdat hij sinds 2003 niet meer in aanraking met politie en justitie is geweest. Verzoeker verblijft al 14 jaar in Nederland en is op jonge leeftijd met zijn familie naar Nederland gekomen. Er zijn geen banden met Jamaica. Zijn moeder, broer en zus wonen in Engeland. Er is verder geen familie. Verzoeker beroept zich op de uitspraken van het EHRM van 22 mei 2008 in de zaak Emre tegen Zwitserland (JV 2008/246) en van 23 juni 2008 in de zaak Maslov tegen Oostenrijk (JV 2008/267). Verzoeker stelt, onder verwijzing naar een verklaring van de Jamaicaanse ambassade van 3 november 2008, dat hij geen reisdocument kan krijgen en daarom Nederland niet kan verlaten. Deze omstandigheid moet bij de belangenafweging worden betrokken, aldus verzoeker.
Ter zitting heeft verzoeker aangevoerd dat de rechtsgevolgen van een ongewenstverklaring niet eerder mogen intreden dan op het moment dat het besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Verder heeft verzoeker ter zitting behalve een verbod tot uitzettting tevens gevraagd om schorsing van alle rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
5. Allereerst wordt overwogen, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer: 6 juli 2006, LJN: AY3849), dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan ongewenstverklaring het gevolg verbindt dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang deze voortduurt. Belang bij (voorlopige) toetsing in rechte van een besluit tot afwijzing van een verblijfsvergunning is daarom bij samenloop met een besluit tot ongewenstverklaring eerst aan de orde, indien het besluit tot ongewenstverklaring wordt vernietigd of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Met toewijzing van het verzoek wordt het primaire besluit tot ongewenstverklaring nog niet aangetast. Daarom wordt bij de beoordeling van het onderhavige verzoek uitsluitend het besluitonderdeel betrokken dat ziet op de ongewenstverklaring van verzoeker.
6. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat de rechtsgevolgen van een ongewenstverklaring eerst intreden nadat dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Uit de wettelijke bepalingen over ongewenstverklaring is dit niet af te leiden. Dit neemt niet weg dat de voorzieningenrechter de bevoegdheid heeft om na belangenafweging te komen tot het oordeel dat één of meer rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring moeten worden geschorst.
7. Niet in geschil is dat verweerder bevoegd is tot ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Beoordeeld moet worden of verweerder op juiste wijze van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Daarbij moet in het kader van artikel 8 van het EVRM worden beoordeeld of een redelijk evenwicht (fair balance) is bereikt bij de afweging van het algemeen belang tegen het persoonlijk belang van verzoeker. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM dienen bij deze afweging de richtinggevende beoordelingspunten (guiding principles) in aanmerking te worden genomen, welke zowel afzonderlijk moeten worden beoordeeld als in hun samenhang. Tevens moet worden beoordeeld of het proportionaliteitsbeginsel niet wordt geschonden door (de gevolgen van) de ongewenstverklaring.
8. Allereerst wordt overwogen dat verweerder de vriendin van verzoeker niet heeft hoeven horen voorafgaande aan de ongewenstverklaring, nu verzoeker tijdens zijn gehoor op 23 juni 2008 niet heeft kenbaar gemaakt dat hij zulks wenste en uit het proces-verbaal van dat gehoor ook niet blijkt dat het horen van de vriendin van belang zou kunnen zijn bij de besluitvorming over de ongewenstverklaring van verzoeker. Verzoeker heeft ter zitting een beroep gedaan op het beleid ter zake, neergelegd in hoofdstuk A5/3.2 van de Vc 2000. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengt dit beleid evenmin mee dat de vriendin van verzoeker had moeten worden gehoord, nu uit de verklaring van verzoeker niet blijkt dat zij iets in verzoekers voordeel had kunnen verklaren.
9. Verder wordt overwogen dat verweerder bij het bestreden besluit de richtinggevende beoordelingspunten heeft betrokken ter beoordeling of een redelijk evenwicht bestaat tussen het algemeen belang en het belang van verzoeker. Verzoeker heeft in dit kader aangevoerd dat de ongewenstverklaring een te vergaande en ingrijpende inbreuk is op het gezinsleven tussen verzoeker en zijn zoon [naam 2].
10. Overwogen wordt dat verweerder zwaar heeft mogen meewegen dat verzoeker in 2004 tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht weken is veroordeeld wegens drugs- en gewelddelicten. Daarbij dient mede in aanmerking te worden genomen dat verzoeker in het tijdvak tussen 1995 en 2002 herhaaldelijk is veroordeeld door de politierechter voor soortgelijke strafbare feiten. Dat de laatste pleegdatum dateert van langer dan vijf jaar geleden, is juist, doch doet niet af aan de veelheid en de ernst van de gepleegde feiten.
11. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat hij op jonge leeftijd met zijn familie naar Nederland is gekomen en dat hij geen familie meer heeft op Jamaica. Overwogen wordt dat verzoeker 17 jaar oud was toen hij op 20 december 1993 Nederland binnenreisde en derhalve een groot deel van zijn jeugd in zijn land van herkomst heeft doorgebracht.
De voorzieningenrechter volgt dan ook het standpunt van verweerder dat de situatie van verzoeker in zoverre niet vergelijkbaar is met die van de vreemdeling in de hiervoor aangehaalde uitspraken van het EHRM in de zaken Maslov en Emre.
12. Verzoeker heeft zich verder beroepen op zijn gezinsleven met zijn Nederlandse zoon [naam 2]. Uit het dossier blijkt dat verzoeker [naam 2] heeft erkend, maar dat verzoeker na beëindiging van de relatie met de moeder van [naam 2] in 1998 elders is gaan wonen en sindsdien slechts sporadisch omgang had met zijn zoon. Uit het door verzoeker overgelegde rapport van de Raad van 2 juni 2008 blijkt dat [naam 2] ernstige gedragsproblemen heeft, dat verzoeker niet betrokken is geweest bij de verzorging en opvoeding van [naam 2], dat verzoeker gedurende twee jaar ‘buiten beeld’ was en vervolgens ‘uit het niets’ zijn zoon een dagje heeft meegenomen om vervolgens weer te verdwijnen. Uit dit rapport blijkt ook dat de Raad herhaaldelijk heeft geprobeerd contact te leggen met verzoeker, doch dat verzoeker daarop niet heeft gereageerd. Dat verzoeker buiten het onderzoek is gehouden, blijkt in het geheel niet uit dit rapport. Geconcludeerd moet worden dat verzoeker tot nu toe op minimale wijze invulling heeft gegeven aan zijn ouderschap van [naam 2]. Verzoeker heeft sinds enige tijd een keer per week telefonisch contact met zijn zoon. Overwogen wordt dat deze vorm van contact door ongewenstverklaring niet onmogelijk wordt gemaakt.
13. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het algemeen belang heeft kunnen laten prevaleren boven het persoonlijke belang van verzoeker en dat de ongewenstverklaring niet leidt tot schending van het proportionaliteitsbeginsel. Het bestreden besluit betekent dan ook geen schending van artikel 8 van het EVRM.
14. De verklaring van de Jamaicaanse ambassade van 3 november 2008, waarop verzoeker een beroep heeft gedaan, heeft voor verweerder niet tot een andere uitkomst van zijn belangenafweging hoeven leiden. Overwogen wordt in dit verband, dat uit deze verklaring niet blijkt dat verzoeker geen nieuw reisdocument kan krijgen indien hij de uitdrukkelijke wens daartoe te kennen geeft.
15. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
16. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage,
Aldus gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van R. de Pooter, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2009.