ECLI:NL:RBSGR:2009:BH2901

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/44758
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om asiel van Somalische vreemdeling en de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Griekenland

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag om asiel van een Somalische vreemdeling, die op 16 december 2008 een aanvraag indiende voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie op 22 december 2008, waarna de vreemdeling beroep instelde. De voorzieningenrechter heeft op 9 januari 2009 de zaak behandeld, waarbij de vreemdeling in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat. De voorzieningenrechter heeft de aanvraag beoordeeld in het licht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat men ervan uitgaat dat andere EU-lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen, in dit geval Griekenland. De vreemdeling voerde aan dat er nieuwe feiten waren die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigden, waaronder rapporten van Amnesty International en Human Rights Watch over de situatie van asielzoekers in Griekenland. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat deze feiten niet als nieuw konden worden aangemerkt, omdat ze geen concrete informatie bevatten die de eerdere afwijzing van de aanvraag zou kunnen ondermijnen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om het beroep te toetsen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak van de AbRS van 29 december 2008, die het interstatelijk vertrouwensbeginsel bevestigde, werd als leidend beschouwd. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers: Awb 08/44758 (voorlopige voorziening)
Awb 08/44756 (beroep)
Uitspraak in het geschil tussen
X
van Somalische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. H.J. van Balen, advocaat te Groningen,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. P. van den Berg, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 16 december 2008 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 22 december 2008 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 22 december 2008 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld.
1.3. Bij verzoekschrift van 22 december 2008 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege dient te worden gelaten tot op het beroep is beslist. Op 6 januari 2009 zijn de gronden van het beroep en het verzoek ingediend.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 9 januari 2009. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeker, heeft eerder, te weten op 2 juni 2006, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel. Bij besluit van 21 september 2006 is deze aanvraag afgewezen omdat Griekenland, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublin II), verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, heeft bij uitspraak van 19 maart 2007, Awb 06/50884, het hiertegen gerichte beroep van 18 oktober 2006 gegrond verklaard. Het hiertegen door verweerder op 16 april 2007 ingestelde hoger beroep is door de AbRS bij uitspraak van 21 december 2007 gegrond verklaard. Daarmee is de beslissing op de aanvraag van 2 juni 2006 in rechte onaantastbaar.
2.3. Verzoeker, van Somalische afkomst en geboren in Qoreyole, heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 16 december 2008 ten grondslag gelegd dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. Deze nieuwe feiten en omstandigheden bestaan uit de in oktober 2008 beschikbaar gekomen gegevens dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) sinds 14 mei 2008 een 60-tal interim measures heeft genomen waarbij aan de Verdragspartijen de aanwijzing is gegeven hangende het onderzoek van het Europese Hof van Justitie (EHvJ) in het kader van de inbreukprocedure met betrekking tot Griekenland, tot nadere aankondiging geen vreemdelingen uit te zetten naar Griekenland. Voorts zijn recente uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingplaatsen Zwolle, Almelo en Amsterdam overgelegd bij het indienen van de zienswijze. Daarnaast zijn nieuwe bronnen aangehaald uit de periode oktober tot december 2008, te weten het rapport van ProAsyl van november 2008, het rapport van Human Rights Watch van 26 november 2008, de brief van Amnesty International van 1 december 2008 en het rapport van de Europese Commissie van 3 december 2008. Verzoeker staat op het standpunt dat voornoemde stukken zodanige nieuwe algemene inlichtingen over Griekenland opleveren omtrent de problemen die asielzoekers bij overdracht naar Griekenland ondervinden, dat deze aan te merken zijn als nova en een hernieuwde rechterlijke toetsing behoeven. Niet langer kan worden verdedigd dat Griekenland op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel zijn verdragsverplichtingen, met name zijn non-refoulementverplichting, zal nakomen. Verzoeker is van mening dat hij met de aangeleverde stukken voldoende nieuwe concrete feiten en omstandigheden heeft aangedragen om de tekortkomingen in de Griekse asielprocedure bloot te leggen en de vooronderstelling dat Griekenland zich zal houden aan zijn verdragsverplichtingen in twijfel te trekken.
2.4. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. Daarbij is overwogen dat de aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als nieuw in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Griekenland is verantwoordelijk voor de aanvraag van verzoeker op grond van artikel 20, tweede lid, Dublin II. Verzoeker heeft geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat de Griekse autoriteiten een asielaanvraag van verzoeker niet zouden willen behandelen. Eiser heeft immers nimmer een asielverzoek ingediend bij de Griekse autoriteiten. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag ervan worden uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naleven. Hoewel de vraag of Griekenland aan voornoemde verplichtingen voldoet meermalen aan de orde is geweest en is beoordeeld door zowel de wetgevende als de rechterlijke macht, is tot nu toe steeds geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn die er toe nopen het vertrouwensbeginsel tussen Nederland en Griekenland op te heffen. Ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) is in verschillende uitspraken tot deze conclusie gekomen. Hetgeen verzoeker als nova heeft aangevoerd (een brief van Amnesty International van 1 december 2008, een rapport van de Europese Commissie van 3 december 2008 en het rapport van ProAsyl van november 2008) kunnen niet als zodanig worden aangemerkt, daar zij slechts algemene informatie bevatten en geen betrekking hebben op de individuele situatie van verzoeker.
Hetgeen verzoeker daarnaast aanmerkt als nova, te weten de rechtspraak van het EHvJ en van de rechtbanken Zwolle, Almelo en Amsterdam, wordt door verzoeker niet nader gepreciseerd en is reeds om die reden niet als nieuwe feiten of omstandigheden aangemerkt.
Verweerder verwijst tenslotte naar de uitspraak van de AbRS van 29 december 2008, 200805917/1, waarin is geoordeeld dat de meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 3 juli 2008, ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling haar stelling, dat Griekenland zijn non-refoulementverplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens haar niet zal nakomen, met zodanig voldoende en concrete informatie heeft onderbouwd, dat de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek en nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van kan worden uitgegaan dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen zal nakomen.
Ter zitting heeft verweerder een beroep gedaan op het op 2 december 2008 gewezen arrest van het EHRM (zaaksnummer 32733/08, te vinden op www.unhcr.org), waarin eveneens een overdracht naar Griekenland in het kader van Dublin II aan de orde was, en waarin het hof concludeert dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel jegens Griekenland vooralsnog gehandhaafd dient te worden, nu niet is gebleken dat Griekenland haar internationale verplichtingen niet zou nakomen. Tevens heeft verweerder verwezen naar wat het EHRM heeft overwogen over de gestelde slechte positie van asielzoekers in Griekenland (ten aanzien van de omstandigheden waaronder zij in Griekenland worden ondergebracht en opgevangen, de wijze waarop zij worden behandeld en de wijze waarop de Griekse asielprocedure is ingericht en wordt toegepast). Het EHRM heeft daaromtrent overwogen dat eventuele klachten op die punten in Griekenland, en niet in het Verenigd Koninkrijk aan de orde dienen te worden gesteld. Vervolgens kan dan vanuit Griekenland de gang naar het EHRM worden gemaakt, waarbij bijvoorbeeld een interim measure verzocht kan worden.
2.5. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte het asielrelaas van verzoeker niet relateert aan de algemeen bekende gegevens uit diverse bronnen over het stelselmatig niet-opnemen van asielzoekers, het door feitelijk handelen verhinderen van een schriftelijke asielaanvraag en het onthouden van voorzieningen aan asielzoekers. De Griekse verdragsschendingen zijn onder andere gehekeld door betrouwbare bronnen als Human Rights Watch, Amnesty International, ProAsyl en de Europese Commissie. Asielzoekers worden stelselmatig in een positie gebracht van daklozen en zwervers waardoor hen een effectief rechtsmiddel en beroepsmogelijkheid wordt ontnomen. Verweerder heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom hetgeen verzoeker bij zijn herhaalde aanvraag aan feiten en omstandigheden heeft aangevoerd niet als nieuw zijn aan te merken in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb.
Beoordeling van het verzoek
2.6. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van de AbRS van 21 december 2007 de beslissing op de aanvraag van 2 juni 2006 in rechte onaantastbaar is. De aanvraag van 16 december 2008, die thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Uit de rechtspraak van de AbRS – onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007, AB 2007, 378 – volgt dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het door de AbRS gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen, staat voornoemd beoordelingskader evenmin in de weg aan een rechterlijke toetsing van het besluit als ware het een eerste afwijzing.
2.7. De AbRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) aan, feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.8. Het EHRM heeft in haar arrest van 2 december 2008 overwogen dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel jegens Griekenland vooralsnog niet geschonden wordt geacht, en heeft daartoe onder meer overwogen:
(blz. 17-18) “(…) Greece does not currently remove people to Iran (or Afghanistan, Iraq, Somalia or Sudan(…)) so it cannot be said that there is a risk that the applicant would be removed there upon arrival in Greece (…).”
“(…) The presumption must be that Greece will abide by its obligations under those Directives.” [bedoeld zijn de richtlijnen 2005/85/EG inzake de procedure richtlijn asiel en 2003/9/EG inzake de opvang van asielzoekers].
(…) if Greece were tot recommence removals to Iran, the Dublin Regulation itself would allow the United Kingdom Government, if they considered it appropriate, to exercise their right to examine asylum applications under Article 3.2 of the Regulation.
Quite apart from these considerations, and from the standpoint of the Convention, there is nothing to suggest that those returned to Greece under the Dublin Regulation run the risk of onward removal to a third country where they will face ill-treatment contrary to Article 3 without being afforded a real opportunity, on the territory of Greece, of applying to the Court for a Rule 39 measure to prevent such. (…)
(…) the Court notes in this regard that assurances were obtained by the Agent of the United Kingdom Government from the Greek ‘Dublin Unit’ (…) that asylum applicants in Greece have a right to appeal against any expulsion decision and to seek interim measures from this Court under Rule 39 of the Rules of Court. There is nothing in the materials before the Court which would suggest that returnees tot Greece under the Dublin Regulation, including those whose asylum applications have been the subject of a final negative decision by the Greek authorities, have been, or might be, prevented from applying for an interim measure on account of the timing of their onward removal or for any other reason.
The Court recalls in this connection that Greece, as a contracting State, has undertaken to abide by its Convention obligations and to secure to everyone within their jurisdiction the rights and freedoms defined therein, including those guaranteed by Article 3. In concrete terms, Greece is required to make the right of any returnee to lodge an application with this Court under Article 34 of the Convention (and request interim measures under Rule 39 of the Rules of Court) both practical and effective. In the absence of any proof to the contrary, it must be presumed that Greece will comply with that obligation in respect of returnees including the applicant. On that account, the applicant’s complaints under Articles 3 and 13 of the Convention arising out of his possible expulsion to Iran should be the subject of a Rule 39 application lodged with the Court against Greece following his return there, and not against the United Kingdom.
Finally, in the Court’s view, the objective information before it on conditions of detention in Greece is of some concern, not least given Greece’s obligations under Council Directive 2003/9/EC and Article 3 of the Convention. However, for substantially the same reasons, the Court finds that were any claim under the Convention to arise from those conditions, it should also be pursued first with the Greek domestic authorities and thereafter in an application to this Court.”
2.9. In de uitspraak van de AbRS van 29 december 2008 (200805917/1) is overwogen dat er geen concrete aanknopingspunten zijn die er op wijzen dat de gesignaleerde tekortkomingen in de Griekse asielprocedure ertoe leiden dat Griekenland ten aanzien van vreemdelingen die op grond van Dublin II aan Griekenland worden overgedragen, zijn internationale verdragsverplichtingen schendt. In r.o. 2.5.2. overweegt de AbRS dat de rechtbank: “ten onrechte [heeft] geoordeeld dat de vreemdeling haar stelling, dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen tot non-refoulement jegens haar zal schenden, met zodanig concrete en voldoende informatie heeft onderbouwd, dat de staatssecretaris zich niet met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt heeft kunnen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Griekenland de refoulementverboden niet zal schenden.”
De AbRS heeft bij de beoordeling (onder meer) betrokken het stuk dat verzoeker in onderhavige zaak ook heeft overgelegd, namelijk het rapport van Pro Asyl met de titel ‘The situation in Greece is out of control: Recherche zur Situation von Asylsuchenden in Griechenland’, van oktober 2008 over een onderzoek dat van 20 tot 28 oktober 2008 heeft plaatsgevonden.
In voormelde uitspraak heeft de vreemdeling zich voorts, evenals verzoeker in onderhavige kwestie, beroepen op het feit dat de President van het EHRM sinds 14 mei 2008 in meer dan 60 zaken met betrekking tot een op grond van Dublin II aan Griekenland over te dragen asielzoeker een zogeheten interim measure heeft getroffen. De AbRS ziet daarin evenwel geen grond voor het oordeel dat Griekenland het refoulementverbod zou schenden (r.o. 2.5.1.): “Niet is gebleken dat deze interim measures zijn getroffen met het oog op het risico dat Griekenland de desbetreffende vreemdeling zal uitzetten naar zijn land van herkomst.”
De voorzieningenrechter acht de Afdelingsuitspraak vooralsnog in lijn met de uitspraak van het EHRM van 2 december 2008. De objective information die het EHRM heeft beoordeeld, betreft (onder meer) het rapport van UNHCR van 15 april 2008 en een gezamenlijk rapport van Norwegian Organisation for Asylum Seekers, Norwegian Helsinki Committee en Greek Helsinki Monitor van 9 april 2008. Deze rapporten stonden eveneens in de Afdelingsuitspraak van 29 december 2008 ter beoordeling en lijken de AbRS en het EHRM tot dezelfde conclusie te hebben gebracht.
De voorzieningenrechter acht in dit kader van belang hetgeen in r.o. 2.5.1. van de Afdelingsuitspraak is overwogen: dat uit de overgelegde algemene informatie blijkt dat Griekenland geen bijzonder actief uitzettingsbeleid voert, ervan uitgaat dat afgewezen asielzoekers het land eigener beweging verlaten en niet overgaat tot gedwongen verwijdering. Dat uit Somalië afkomstige afgewezen asielzoekers door Griekenland wél worden verwijderd, blijkt volgens de AbRS niet uit de stukken.
De stelling dat de uitspraak van het EHRM van 2 december 2008 niet volledig op verzoeker van toepassing is, daar het in die zaak gaat om een Iraniër en verzoeker van Somalische afkomst is, wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd. Het arrest gaat immers over de wijze waarop asielzoekers in Griekenland worden behandeld en is geenszins gerelateerd aan de nationaliteit van de vreemdeling, maar aan problemen die asielzoekers, die op grond van Dublin II aan Griekenland worden overgedragen, in het algemeen in de asielprocedure aldaar ondervinden. Niet valt in te zien dat deze uitspraak vanwege het enkele feit dat verzoeker Somaliër is, niet op hem van toepassing is.
2.10. Ter beantwoording in deze procedure ligt de vraag of door verzoeker ter ondersteuning van zijn herhaalde asielaanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangedragen die maken dat een hernieuwde rechterlijke beoordeling dient plaats te vinden als hiervoor omschreven. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
Verzoeker heeft in de onderhavige procedure de volgende stukken integraal overgelegd:
- het (hiervoor genoemde) rapport van Pro Asyl van oktober 2008;
- een brief van Amnesty International van 1 december 2008, en:
- een brief van de Europese Commissie van 3 december 2008.
Daarnaast heeft verzoeker naar een aanzienlijk aantal stukken direct of indirect verwezen (het rapport van Human Rights Watch van 26 november 2008 wordt bijvoorbeeld aangehaald in de overgelegde brief van Amnesty International), dan wel daaruit geciteerd.
Met betrekking tot het overgelegde rapport van ProAsyl volgt de voorzieningenrechter verzoeker niet in zijn vermoeden dat, nu dit rapport een andere datum heeft, het niet hetzelfde rapport zou betreffen als bedoeld in de uitspraak van de AbRS van 29 december 2008. De voorzieningenrechter baseert zich daarbij op de gelijkluidende titel en dezelfde onderzoeksperiode, alsook gelet op het feit dat het rapport ongedateerd is, en de door verzoeker gestelde datum van 13 november 2008 (slechts) handgeschreven op zijn overgelegde exemplaar is genoteerd. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat, nu de informatie uit dit rapport reeds is beoordeeld in voornoemde uitspraak van de AbRS, op voorhand uitgesloten is dat zij kan afdoen aan het besluit van 21 september 2006, waarbij op de eerdere aanvraag afwijzend is beslist, omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Hiermee is er geen sprake van een novum.
In haar brief van 1 december 2008, die ziet op de algemene situatie in Griekenland en niet op de specifieke en individuele positie van verzoeker, concludeert Amnesty International dat niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Griekenland. Dit standpunt is naar het oordeel van de voorzieningenrechter inmiddels achterhaald door zowel de uitspraak van de AbRS van 29 december 2008 als door de uitspraak van het EHRM van 2 december 2008. Hoewel deze specifieke brief (gericht aan de gemachtigde van verzoeker) niet is beoordeeld door de AbRS (of het EHRM), verschilt zij inhoudelijk niet dermate van eerdere informatie van Amnesty International die wél is meegenomen door voornoemde gerechten, dat de brief tot een ander oordeel leidt. Dit betekent dat – gelet op het arrest van het EHRM van 2 december 2008 en de uitspraak van de AbRS van 29 december 2008 – op voorhand is uitgesloten dat hetgeen in die brief is aangevoerd kan afdoen aan het besluit van 21 september 2006 en de overwegingen waarop het berust. De brief valt dan ook niet aan te merken als een novum.
Met betrekking tot de brief van de Europese Commissie van 3 december 2008 overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De brief ziet op de door de Europese Commissie voorgestelde wijzigingen van het gemeenschappelijk asielrecht, met als doel alle asielzoekers billijk en gelijk te behandelen, is algemeen geformuleerd en ziet met geen woord op verzoeker, noch op Griekenland. Niet valt in te zien hoe deze brief als novum kan gelden.
Met betrekking tot het door verzoeker ingenomen (en als novum aangevoerde) standpunt dat uit het feit, dat sinds mei 2008 meer dan 60 interim measures zijn getroffen door de President van het EHRM in zaken waarin een asielzoeker op grond van Dublin II naar Griekenland moest worden overgedragen, blijkt dat Griekenland het verbod van refoulement schendt, overweegt de voorzieningenrechter dat dit punt eveneens reeds in de eerdergenoemde uitspraak van de AbRS van 29 december 2008 is beoordeeld. Volgens de AbRS valt daaruit nog niet af te leiden, dat de interim measures zijn genomen met het oog op gevaar voor uitzetting naar het land van herkomst. Dit punt vormt derhalve evenmin een novum.
Het door verzoeker aangehaalde rapport van Human Rights Watch van 26 november 2008 is weliswaar niet meegenomen in de Afdelingsuitspraak van 29 december 2008, maar kan toch niet worden aangemerkt als novum, nu het aangehaalde rapport niet (integraal of zelfs gedeeltelijk) is overgelegd en het slechts om een geciteerde, algemene passage gaat uit de eerder genoemde brief van Amnesty International.
Voor zover verzoeker een beroep doet op zijn medische situatie kan dat niet slagen, nu verzoeker ter staving van de gestelde gezondheidsproblemen geen enkele documentatie heeft overgelegd.
Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd in het kader van de inbreukprocedure, gestart door de Europese Commissie met betrekking tot wijziging van het Presidentieel Decreet inzake de Onderbrekingsbepaling, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de onderhavige zaak niet relevant. Dit punt komt pas aan de orde als de vreemdeling in Griekenland een asielverzoek heeft ingediend. Nu niet in geschil is dat verzoeker nooit een asielverzoek in Griekenland heeft ingediend, kan deze informatie niet gelden als novum.
Voor zover verzoeker als novum heeft aangevoerd dat de door hem ondergane behandeling in Griekenland strijdig is (geweest) met artikel 3 EVRM, en dat daarmee de overige stellingen die in de onderhavige procedure als novum zijn aangedragen worden onderbouwd, overweegt de voorzieningenrechter dat het feitenrelaas reeds in de vorige procedure is beoordeeld (en komen vast te staan), en derhalve niet als een novum bij een herhaalde aanvraag kan dienen.
De stelling van verzoeker dat het verzoeken om een interim measure vanuit Griekenland in zijn geval niet mogelijk zou zijn is niet nader onderbouwd.
Voor het overige zijn de aangevoerde gronden, voor zover ze betrekking hebben op rapporten en wetgeving, onvoldoende geconcretiseerd om als nova gekenmerkt te worden.
2.11. Aangezien er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, en evenmin sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest Bahaddar, kunnen het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen niet door de voorzieningenrechter worden getoetst. Aan een beoordeling van hetgeen door verzoeker overigens naar voren is gebracht, komt de voorzieningenrechter hierdoor niet meer toe.
2.12. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb ongegrond verklaard.
2.13. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.14. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 08/44756, ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 08/44758 af.
Aldus gegeven door mr. A.S. Venema-Dietvorst, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. Bolhuis als griffier op 16 januari 2009.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: