ECLI:NL:RBSGR:2009:BH2633

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/25098
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een vreemdeling op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 februari 2009 uitspraak gedaan in het beroep van een vreemdeling uit Sierra Leone, die ongewenst was verklaard door de Staatssecretaris van Justitie. De ongewenstverklaring was gebaseerd op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling, vanwege zijn activiteiten voor het Revolutionary United Front (RUF), zich schuldig had gemaakt aan handelingen in strijd met artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling wist van de ernstige misdrijven die door het RUF waren gepleegd en dat hij hieraan een wezenlijke bijdrage had geleverd door zijn feitelijke leiding aan dwangarbeid en zijn aandeel in de diamanthandel. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van gezinsleven met zijn partner en zoon, en dat het besluit tot ongewenstverklaring geen schending opleverde van artikel 3 en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/25098 ONGEWN
uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 10 februari 2009
inzake
[eiser], geboren op [1965], van Sierraleoonse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. N.J.A. Hennipman-Karelse, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 3 april 2007 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
1.2 Bij uitspraak van 16 november 2007 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (nummer AWB 07/27273), het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
1.3 Op 24 april 2008 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie.
1.4 Bij besluit van 10 juni 2008, verzonden op 16 juni 2008, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.5 Het geding is behandeld ter zitting van 9 december 2008. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft ter zitting bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt toegelicht.
Overwegingen
2.1 In geschil is of verweerder eiser op goede gronden ongewenst heeft verklaard.
2.2 Eiser heeft onjuiste gegevens verstrekt dan wel gegevens achtergehouden. Vanwege zijn activiteiten voor het Revolutionary United Front (RUF) heeft eiser zich schuldig gemaakt aan handelingen in strijd met artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (hierna: het Verdrag). Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), te weten in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.3 Eiser heeft tegen dit besluit aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ongewenstverklaring noodzakelijk is in het belang van de internationale betrekkingen. Tevens voert eiser aan dat hij bij gedwongen terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en zal er schending zijn van artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.5 Volgens paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) kan een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdeling van wie het verblijf is geweigerd dan wel beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Verdrag. Bij de toepassing van artikel 67 van de Vw worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
2.6 In artikel 1(F) van het Verdrag is bepaald dat de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten, welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.7 Volgens paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Verdrag valt. Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag, past verweerder de ‘personal and knowing participation test’ toe. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1(F) worden tegengeworpen. De ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikel 25 en 27 tot en met 33), aldus de Vreemdelingencirculaire.
2.8 De rechtbank is van oordeel dat verweerder met dit beleid een met het Vluchtelingenverdrag conforme uitleg heeft gegeven aan de criteria voor toepassing van artikel 1(F) van dit Verdrag.
2.9 De uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 november 2007 is naar zijn aard een voorlopig oordeel. De rechtbank dient in deze beroepsprocedure opnieuw over de tegenwerping van artikel 1(F) van de Verdrag te oordelen.
2.10 Met verweerder is de rechtbank is van oordeel dat eiser wist van de ernstige misdrijven die door het RUF zijn gepleegd en dat hij daaraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Voorts moet hem worden verweten dat hij niets heeft ondernomen om deze misdrijven te voorkomen dan wel zich hiervan heeft gedistantieerd. Eiser heeft in de periode van 1997 tot mei 2000 samengewerkt met het RUF in de diamanthandel. Eiser had meerdere personen voor zich werken. Deze stonden weliswaar onder bewaking van het RUF, doch uit eisers verklaringen kan worden opgemaakt dat hij over deze arbeiders, die gedwongen voor het RUF werkten, de dagelijkse leiding had. Ook door het RUF werd eiser gezien als leidinggevende van de arbeiders in de diamantmijn. Voorts blijkt uit eisers verklaringen dat hij niet permanent onder bewaking stond van het RUF, nu hij immers heeft verklaard dat als hij naar Freetown ging voor rijstinkoop er niemand van het RUF meeging. Dit gebeurde alleen bij de diamantverkoop. Het voorgaande wettigt de conclusie dat eiser zich in tegenstelling tot de andere burgers, die gedwongen werden als slaven voor het RUF te werken, ten opzichte van de rebellen niet bevond in een dwangpositie, integendeel, zijn verklaringen duiden er op dat de diamanten gewonnen werden onder dwangarbeid, onder de feitelijke leiding van eiser. Hij was bovendien, vanwege zijn contacten, voor het RUF van wezenlijk belang voor de handel in de diamanten; hij diende een zo goed mogelijke prijs te bedingen voor het RUF. Daarmee heeft hij ook een bron van inkomsten aan het RUF verschaft, waarbij hij ook zelf van de opbrengst profiteerde. Eiser heeft hiermee een bijdrage geleverd aan een organisatie die zich op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan schending van mensenrechten. Uit eisers verklaringen blijkt dat eiser op de hoogte was van de begane gruwelijkheden door het RUF, aangezien hij heeft verklaard hiervan getuige te zijn geweest. Eiser wist ook dat de helft van de opbrengst van de diamanthandel bestemd was voor het RUF, zodat eiser wist dat de diamanthandel diende als bron van inkomsten voor het RUF. Uit eisers verklaringen, tezamen en in onderling verband bezien, leidt de rechtbank ten slotte af dat eiser eerder zijn land had kunnen verlaten en niet eerst nadat hij door het RUF werd beschuldigd van diefstal, nu uit eisers verklaringen immers blijkt dat hij niet permanent onder bewaking van het RUF stond.
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat er sprake is van “personal and knowing participation”, nu eiser wist van de ernstige misdrijven van het RUF tegen de bevolking en hij daaraan door zijn feitelijk leiding geven aan de dwangarbeid en zijn aandeel in de diamanthandel een wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Nu eiser voor het RUF van wezenlijk belang was gelet op zijn contacten en specifieke expertise, heeft eiser feitelijk effect gehad op de financiering van het RUF en daarmee op de door hen begane misdrijven tegen de bevolking. Eiser heeft in beroep voorts geen nieuwe gronden aangevoerd die zich richten tegen de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dan ook terecht artikel 1(F) van het Verdrag aan eiser heeft tegengeworpen.
2.11 Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 1 (F) van het Verdrag aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen, moet de bescherming van het Verdrag hem worden onthouden. Onder die omstandigheden was verweerder bevoegd eiser bij besluit van 10 juni 2008 ongewenst te verklaren, met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef onder e, van de Vw, te weten in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.12 Artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is er op gericht te voorkomen dat personen, die zich schuldig hebben gemaakt aan zeer ernstige misdrijven in één land, bescherming zullen vinden in een ander land. Uit de toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Verdrag blijkt dat de ernst van de in het besluit van 3 april 2007 en het daarin ingelaste voornemen aan de vreemdeling toegeschreven activiteiten door de internationale gemeenschap is onderkend en is vastgelegd in het internationale recht. Voorts is in artikel 17, tweede lid, van de richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) bepaald dat gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Verdrag leiden tot uitsluiting van subsidiaire bescherming.
2.13 Gelet hierop wordt door de internationale gemeenschap een persoon aan wie artikel 1 (F) van het Verdrag is tegengeworpen gezien als een gevaar voor de (internationale) openbare orde en openbare veiligheid. Verweerder heeft zich derhalve in het bestreden besluit van 10 juni 2008 terecht op het standpunt gesteld dat eiser een gevaar vormt voor het belang van de internationale betrekkingen.
2.14 Met de overweging in dat besluit, dat het doel van de ongewenstverklaring is, te voorkomen dat de vreemdeling aan wie artikel 1 (F) van het Verdrag is tegengeworpen bescherming kan krijgen in Nederland en Nederland op die manier als een gastland fungeert voor personen die zware misdrijven hebben gepleegd, alsmede het verblijf van de vreemdeling in het gehele Schengen-gebied tegen te gaan, heeft verweerder zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser ongewenst kan worden verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw.
2.15 Eiser voert aan dat hij bij gedwongen terugkeer naar Sierra Leone een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
2.16 De rechtbank is van oordeel dat het besluit tot ongewenstverklaring van eiser geen schending oplevert van artikel 3 van het EVRM. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van juni 2006 blijkt immers dat het proces van reïntegratie van ex-strijders in de samenleving over het algemeen redelijk goed verliep. Er zijn geen gevallen bekend van wraakacties tegen ex-strijders.Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn vrees voor mede-burgers, alsmede voor (oud)-leden van het RUF niet aannemelijk heeft gemaakt en dat deze is gebaseerd op vermoedens, welke vermoedens niet worden ondersteund door het ambtsbericht.
2.17 Eiser voert voorts aan dat het besluit tot ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het EVRM, aangezien hij hier in Nederland gezinsleven uitoefent met zijn partner en uit die relatie geboren zoon.
2.18 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser tot op heden geen geboorteakte heeft overgelegd waaruit blijkt dat dit zijn kind is. Eiser heeft derhalve onvoldoende aangetoond dat er sprake is van gezinsleven met zijn partner en zoon, zodat er geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM.
2.19 Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
2.20 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter, voorzitter, en mrs. R.F.B. van Zutphen en D.A. Verburg, leden, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2009.
De griffier: De voorzitter:
mr. M.M. van Luijk-Salomons mr. H. Gorter
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.