RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs.: AWB 09/208 VRONTN en AWB 09/211 VRONTN
Uitspraak in het geding tussen de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[eiser]
geboren op [1978],
van Ghanese nationaliteit,
verblijvende aan boord van de Detentieboot Zaandam,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. D. Gahar, advocaat te Amsterdam,
de Staatssecretaris van Justitie
verweerder,
gemachtigde: S. Raterink, werkzaam bij de IND.
Bij besluit van 5 december 2008 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Verweerder heeft op 5 januari 2009 de rechtbank op de voet van artikel 94, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in kennis gesteld van het opleggen van de maatregel van bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 09/208.
Voorts heeft eiser bij brief van 5 januari 2009 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 09/211.
De beroepen strekken tevens tot het toekennen van schadevergoeding.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van 14 januari 2009. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting was een tolk aanwezig.
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 dient de rechtbank te beoordelen of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt.
2.3 Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, stelt Onze Minister uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld.
Vast staat dat de vreemdeling op 5 december 2008 in bewaring is gesteld en de bekendmaking van deze vrijheidsontnemende maatregel op grond van voormeld artikellid de rechtbank uiterlijk op 2 januari 2009 had dienen te bereiken. Verder staat vast dat de bekendmaking op 5 januari 2009 bij de rechtbank is binnengekomen en dat de vreemdeling voordien zelf geen beroep heeft ingesteld.
Artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 is een voorschrift dat zich direct tot de minister (thans: de staatssecretaris) richt en een uitwerking is van het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Grondwet en artikel 5, vierde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegde termijn strekt tot waarborging van het recht van de vreemdeling aan wie de vrijheid is ontnomen, binnen de in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 gestelde termijn door de rechtbank te worden gehoord.
Gegeven het belang dat is gemoeid met het spoedig horen van de vreemdeling die in bewaring is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat de termijn die in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 is gesteld, een termijn is die zozeer verband houdt met de duur van de vrijheidsbeneming dat deze termijn kan worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsontneming waarvoor de Algemene Termijnenwet (Atw) ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van die wet niet geldt. De omstandigheid dat 2 januari 2009 op grond van een Koninklijk besluit van 27 september 2007 (Staatscourant van 8 oktober 2007, nr. 194) is gelijk gesteld met een algemeen erkende feestdag als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Atw, brengt dan ook niet mee dat de termijn van 28 dagen in het onderhavige geval is verlengd tot 5 januari 2009.
Ook de omstandigheid dat eiser niet zelf binnen deze termijn beroep heeft ingesteld, kan hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 25 april 2005 (zaak nr. 200502366/1, LJN: AT6202) heeft overwogen, strekt artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 ertoe te verzekeren dat, in geval de vreemdeling zelf geen beroepschrift bij de rechtbank indient tegen een besluit tot inbewaringstelling, dit besluit desalniettemin uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking daarvan, ter beoordeling aan de rechtbank wordt voorgelegd en dient dit artikellid ter verzekering van de rechtszekerheid en rechtsbescherming van de vreemdeling. De verantwoordelijkheid voor het verzenden van de kennisgeving aan de rechtbank is ten volle bij verweerder gelegd.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank, mede gelet op uitspraken van de Afdeling van 12 juni 2008 (zaak nr. 200803756/1 en zaak nr. 200803561/1, JV 2008/301) en het daarin opgenomen oordeel over artikel 5, vierde lid, van het EVRM, van oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met meergenoemd artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000. Nu de laatste dag van de in dit artikellid gestelde termijn in dit geval eindigde op 2 januari 2009, is de maatregel van bewaring met ingang van 3 januari 2009 onrechtmatig geworden.
2.4 Het beroep is gegrond. De bewaring dient met ingang van heden te worden opgeheven.
2.5 Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, aan de vreemdeling een schadevergoeding toekennen.
De rechtbank stelt op grond van het vorenstaande vast dat de bewaring met ingang van 3 januari 2009 onrechtmatig is geworden.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een schadevergoeding toe te kennen van € 105,-- voor de dagen dat de maatregel in een politiecel ten uitvoer is gelegd en € 80,-- voor de dagen dat de maatregel in een huis van bewaring ten uitvoer is gelegd.
Dit betekent dat eiser een schadevergoeding van € 880,-- toekomt.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1).
Nu het beroep, geregistreerd onder nr. AWB 09/208, gegrond wordt verklaard, ontbreekt het belang aan het beroep, geregistreerd onder nr. AWB 09/211, zodat dit niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nr. AWB 09/208, gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden;
- kent aan eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een schadevergoeding toe van € 880,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, door storting op bankrekeningnummer 1923.25.922 ten name van Arrondissement 547 Zutphen, onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak genoemde registratienummer;
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nr. AWB 09/211, niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. drs. J.H. van Breda, voorzitter, en mrs. Tj. Gerbranda en R.G.J. Welbergen, leden, en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2009 in tegenwoordigheid van mr. M.P. Schutte als griffier.
De voorzitter van de rechtbank ’s-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding van € 880,--.
Aldus gedaan op 14 januari 2009 door mr. drs. J.H. van Breda , fungerend voorzitter.