RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers:
AWB 09 / 347 (beroep)
AWB 09 / 348 (voorlopige voorziening)
AWB 09 / 312 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 februari 2009
[eiser]
geboren op [1977], van Iraanse nationaliteit,
eiser,
raadsman: mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
1.1 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft eiser op 10 oktober 2008 de toegang geweigerd. Bij besluit van 12 oktober 2008 is aan eiser op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
1.2 Op 24 oktober 2008 heeft eiser tegen de beschikking houdende weigering toegang een administratief beroepschrift ingediend en de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.3 Bij uitspraak van 6 november 2008 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
1.4 Bij beschikking van 5 december 2008 heeft verweerder het administratief beroep ongegrond verklaard. Op diezelfde datum heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.5 Eiser heeft op 5 januari 2009 beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
1.6 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 19 januari 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. S. Mahyou, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.7 De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde voor eiser een tolk in de juiste taal (Farsi) op te roepen. Vervolgens is het onderzoek ter zitting voortgezet op 26 januari 2009, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. C. Prins, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
Ten aanzien van het beroep tegen de afwijzende beslissing op de toegangsweigering
2.1 Eiser heeft - samengevat - het volgende aangevoerd. De overeenkomst tussen de Benelux-Staten (het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden) en de Zwitserse Bondsstaat betreffende de overname van onregelmatig binnengekomen en verblijvende personen, met Uitvoeringsprotocol, van 12 december 2003 (verder: de Benelux-Zwitserland Overeenkomst) dient leidend te zijn bij de vraag hoe er dient te worden gehandeld bij aankomst in Nederland. De toegangsweigering had niet mogen plaatsvinden nu reeds uit de Benelux-Zwitserland Overeenkomst naar voren komt dat er akkoord is gegaan met wedertoelating. Daarbij wordt verwezen naar artikel 3 van de Franse tekst van de Benelux-Zwitserland Overeenkomst waar zonder omhaal wordt gesproken van wedertoelaten. Voor zover uit de Benelux-Zwitserland Overeenkomst niet naar voren komt dat toegang had moeten worden verleend, heeft de toegangsweigering op onjuiste gronden plaatsgevonden. Eiser is met een geldig reisdocument naar Nederland gekomen en in beginsel stond/staat iemand voor hem garant. Voor zover daar vragen over waren had eiser in verband hiermee gehoord moeten worden. Voor zover de primaire toegangsweigering wel op de juiste gronden heeft plaatsgevonden, brengt het beginsel van heroverweging mee dat de toegangsweigering op de huidige gronden bij nader inzien onhoudbaar moet worden geacht. Indien er al een gebrek in de voorwaarden voor toelating zou zijn, dan had eiser in de gelegenheid moeten worden gesteld dit op een later tijdstip, in de heroverweging, te herstellen.
2.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aan eiser de toegang tot Nederland en het Schengengebied op goede gronden is geweigerd. De overname van eiser van de Zwitserse autoriteiten in het kader van de Benelux-Zwitserland Overeenkomst is niet strijdig met de toegangsweigering op grond van de Schengengrenscode (SGC). De Benelux-Zwitserland Overeenkomst ziet op overname van vreemdelingen. Overname betekent geen toelating. Het laissez-passer voor eiser is geen geldig reisdocument en verplicht niet tot wedertoelating. Ook beschikte eiser ten tijde van de toegangsweigering niet over voldoende middelen van bestaan en evenmin, conform de SGC, over een schriftelijke garantverklaring van de persoon bij wie hij zou verblijven en een geldig visum. Verweerder is niet gehouden onderzoek te doen naar voldoende middelen van bestaan bij hier te lande wonende familie van eiser. Er was geen aanleiding om eiser te horen.
De rechtbank overweegt allereerst het volgende.
2.3 Door eiser is ter zitting opgemerkt dat het niet wenselijk is dat dezelfde griffier, die aanwezig was bij de behandeling ter zitting van de voorlopige voorziening hangende het administratief beroep tegen de toegangsweigering alsmede bij de behandeling van het beroep tegen de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, thans wederom ter zitting aanwezig is.
De rechtbank heeft kennis genomen van hetgeen eiser hierover heeft opgemerkt. Daar eiser desgevraagd niet heeft aangegeven waar dit toe zou moeten leiden, zal de rechtbank hierop verder niet ingaan.
Voorts overweegt de rechtbank als volgt.
2.4 Artikel 5 eerste lid, onder a en b van de SGC luidt:
Voor onderdanen van derde landen gelden de volgende toegangsvoorwaarden voor verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden:
a. in het bezit zijn van een of meer geldige reisdocumenten of documenten die recht geven op grensoverschrijding;
b. indien vereist op grond van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, in het bezit zijn van een geldig visum, behalve indien zij houder zijn van een geldige verblijfsvergunning;
2.5 Ingevolge de artikelen 1 en 2 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie (Pbl. C 340 van 10 november 1997) is het Schengen-acquis, met inbegrip van de besluiten van het bij de uitvoeringsovereenkomsten van Schengen opgerichte Uitvoerend Comité, opgenomen in het institutionele en juridisch kader van de Europese Unie en treedt de Raad van de Europese Unie in de plaats van het Uitvoerend Comité. De Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 19 juni 1990, Trb. 1990/145 (SUO) maakt ingevolge de bijlage bij het Protocol deel uit van het Schengen-acquis.
2.6 Op grond van artikel 1 van de SUO wordt - voor zover relevant - verstaan onder binnengrenzen: de gemeenschappelijke landsgrenzen van de Overeenkomstsluitende Partijen en onder buitengrenzen: de land- en zeegrenzen alsmede de lucht- en zeehavens van de Overeenkomstsluitende Partijen, voor zover zij geen binnengrenzen zijn.
2.7 Op grond van artikel 39 van de SGC worden de artikelen 2 tot en met 8 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen met ingang van 13 oktober 2006 ingetrokken.
2.8 In artikel 13, eerste lid van de SGC, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien een onderdaan van een derde land niet aan alle in artikel 5, eerste lid, vermelde toegangsvoorwaarden voldoet hem de toegang tot het grondgebied van de lidstaten wordt geweigerd.
2.9 Artikel 3, eerste lid van de Benelux-Zwitserland Overeenkomst luidt als volgt. Overname van onderdanen van een derde staat.
1. ledere Overeenkomstsluitende Partij neemt op verzoek van de andere Overeenkomstsluitende Partij en zonder formaliteiten de onderdanen van een derde Staat over die niet of niet meer voldoen aan de op het grondgebied van de verzoekende Overeenkomstsluitende Partij geldende voorwaarden voor binnenkomst en verblijf, wanneer kan worden aangetoond of aannemelijk gemaakt dat deze onderdanen van een derde staat het grondgebied van de aangezochte Overeenkomstsluitende Partij zijn doorgereisd of aldaar hebben verbleven.
2.10 Naar het oordeel van de rechtbank zien de buitengrenzen, zoals deze gehanteerd worden in de SGC, op de buitengrenzen van de lidstaten die partij zijn bij de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen (SUO) en de rechtbank
verwijst hiervoor naar artikel 1 van de SUO, dat gelet op artikel 39 van de SGC nog immer van kracht is. Zwitserland was ten tijde van de toegangsweigering nog geen partij bij de SUO. Ten tijde van de toegangsweigering diende de grens tussen Zwitserland en Nederland dan ook te worden aangemerkt als een buitengrens. Niet in geschil is dat eiser op enig moment Nederland heeft verlaten en Zwitserland is ingereisd. De rechtbank stelt dan ook vast dat eiser destijds het Schengengebied heeft verlaten en op 10 oktober 2008 het Schengengebied weer wenste in te reizen.
2.11 De rechtbank overweegt voorts dat de Benelux-Zwitserland Overeenkomst ziet op de vaststelling van criteria en instrumenten om te bepalen welke van de Overeenkomstsluitende Partijen verantwoordelijk is voor overname van onregelmatig binnengekomen en verblijvende personen, waarbij het onder meer gaat om onderdanen van een derde land, en ziet niet op criteria voor toelating. Dit laatste is wel het geval in de SGC. Nu niet in geschil is dat de Nederlandse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor eiser en eiser ook daadwerkelijk is overgenomen door Nederland, overweegt de rechtbank dat er geen grond is voor het oordeel dat de toegangsweigering in strijd is met de Benelux-Zwitserland Overeenkomst.
2.12 De stelling van eiser dat hem in het kader van de SGC ten onrechte de toegang is geweigerd, aangezien hij bij aankomst in Nederland in het bezit was van een laissez-passer, welk document moet worden aangemerkt als een reisdocument in de zin van artikel 5 SGC, volgt de rechtbank niet. Nog daargelaten of een laissez-passer kan worden aangemerkt als een geldig reisdocument als bedoeld in de SGC, is de rechtbank van oordeel dat met dit document geen recht op toegang en inreis in het Schengengebied is gegeven, nu dit is verstrekt door de autoriteiten van Zwitserland, welk land op dat moment nog geen partij was bij de SUO. De toelating tot het Schengengebied wordt bepaald door de lidstaten die partij zijn bij de SUO. Nu eiser, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft aangegeven, niet in het bezit was van een reisdocument met bijbehorend visum (eiser is als onderdaan van Iran niet vrijgesteld van het visumvereiste), heeft verweerder op goede gronden de toegang tot het Schengengebied geweigerd.
2.13 Verweerder heeft, naar het oordeel van de rechtbank, reeds op grond van het vorenstaande in het bestreden besluit kunnen overwegen dat aan eiser terecht de toegang is geweigerd.
2.14 Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot het bestaansmiddelenvereiste behoeft om die reden geen bespreking meer.
2.15 Ten aanzien van eisers stelling dat hij had moeten worden gehoord in het kader van zijn administratief beroep, overweegt de rechtbank als volgt.
Voordat een beroepsorgaan op het beroep beslist, stelt het ingevolge artikel 7:16, eerste lid, Awb belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:17, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het beroep kennelijk ongegrond is. Het beroep is kennelijk ongegrond indien naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het beroep niet tot een ander besluit kan leiden. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond beroep is afhankelijk van de inhoud van het beroepschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn. Gelet op het hiervoor overwogene heeft verweerder het administratief beroep kennelijk ongegrond kunnen verklaren en kunnen afzien van het horen van eiser.
2.16 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.17 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de rechtbank, tevens voorzieningenrechter, het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
Ten aanzien van het beroep ex artikel 6 Vw
2.18 Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 96, derde lid, Vw het beroep gegrond.
2.19 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het administratieve beroep van eiser moet het ervoor worden gehouden dat aan eiser terecht de toegang is geweigerd.
2.20 De vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, dient Nederland ingevolge artikel 5, eerste lid, Vw onmiddellijk te verlaten.
2.21 Bij de belangenafweging zal de rechtbank in ieder geval betrekken de duur van de vrijheidsontnemende maatregel, de wijze waarop eiser invulling heeft gegeven aan zijn vertrekplicht en de activiteiten die verweerder heeft verricht om het vertrek van eiser te bespoedigen.
2.22 Deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft een eerder beroep tegen de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard en het verzoek om het toekennen van schadevergoeding afgewezen bij uitspraak van 6 november 2008 (AWB 08 / 36791).
2.23 Eiser heeft met betrekking tot de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel het volgende aangevoerd. In het kader van het onderhavige beroep is het de eerste keer dat de rechtbank een volledige toets kan aanleggen ten aanzien van de rechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel. Dit is veel te laat en daarmee wordt in strijd gehandeld met artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.24 Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt het volgende. Op 12 december 2008 stond een telefonische presentatie voor eiser gepland bij de Iraanse vertegenwoordiging. Op diezelfde datum is een vertrekgesprek met eiser gevoerd, waarin eiser heeft aangegeven dat hij onder geen beding aan zijn terugkeer naar Iran zal meewerken omdat hij niet terug wil naar dat land. Daarbij heeft eiser meegedeeld dat hij daarom weigert met de Iraanse consul te spreken en verder geen medewerking zal verlenen aan de voorbereiding van zijn vertrek. In verband hiermee is de geplande presentatie van eiser geannuleerd. Vervolgens is voor eiser voor 9 januari 2009 een nieuwe telefonische presentatie gepland. In aanvulling op de voortgangsgegevens heeft verweerder ter zitting medegedeeld dat op 22 januari 2009 bekend is geworden dat eiser wederom heeft geweigerd de Iraanse autoriteiten te woord te staan.
2.25 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot de thans ter beoordeling staande periode van voortduring van de ten aanzien van eiser toegepaste vrijheidsontnemende maatregel, niet kan worden geconcludeerd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de voorbereiding van het vertrek van eiser. Van eiser mag in het kader van de op hem rustende vertrekplicht worden verwacht dat hij alle medewerking verleent aan zijn vertrek. Door het weigeren van medewerking aan terugkeer is het aan eiser te wijten dat de voorbereiding van zijn vertrek stagneert, hetgeen voor zijn rekening en risico dient te komen. Verder is van belang dat geen sprake is van een situatie waarin is komen vast te staan dat eiser niet zal kunnen voldoen aan zijn wettelijke vertrekplicht. De rechtbank ziet op grond van het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat de voortduring van de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. Voorts komt aan het grensbewakingbelang van verweerder extra gewicht toe, aangezien eiser ongewenst is verklaard en dientengevolge geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben.
2.26 Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat de oplegging en voortduring van de maatregel is voorgelegd aan de rechtbank op 27 oktober 2008, derhalve binnen een termijn die is aan te merken als een redelijke termijn als bedoeld in artikel 5 EVRM. Dat er bij diezelfde uitspraak door de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel is gegeven over de toegangsweigering, betekent niet dat dit oordeel niet volledig mee zou wegen bij de beoordeling van de vrijheidsontnemende maatregel. Daartoe overweegt de rechtbank dat indien de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel was gekomen dat aan eiser ten onrechte de toegang was geweigerd, dit consequenties gehad zou hebben voor de rechtmatigheid van de oplegging van de maatregel. Om die reden kan niet gezegd worden dat op voormelde datum de vrijheidsontnemende maatregel niet volledig is getoetst.
2.27 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.28 De rechtbank zal het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding afwijzen, omdat zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet zal bevelen.
2.29 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
3.1 verklaart het beroep tegen de afwijzende beslissing op het administratief beroep ongegrond;
3.2 verklaart het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.3 wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af.
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. de Jong (voorzieningen)rechter, en op 2 februari 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.A. van der Meijden, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening en het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel betreft, geen hoger beroep open.