Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: FA RK 08-1808
Zaaknummer: 306325
Datum beschikking: 02 februari 2009
Beschikking op het op 6 maart 2008 ingekomen verzoek van:
[de vrouw],
[woonplaats],
advocaat: mr. M. Jongeneel te Gouda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man],
[woonplaats],
advocaat: mr. D.C.H. Berris-Donkersloot te Gouda.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- de brieven d.d. 22 augustus 2008 en 23 december 2008 met bijlagen van de zijde van de vrouw;
- de brief d.d. 23 december 2008 met bijlagen van de zijde van de man.
Op 5 januari 2009 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw met haar advocaat, alsmede mr. M.A.T. Hillenaar-Cöp, kantoorgenoot van de advocaat van de man. Van de zijde van de vrouw en de man zijn pleitnotities overgelegd. De vrouw heeft voorts een draagkrachtberekening overgelegd.
Verzoek en verweer
De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
II. te bepalen dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand terzake partneralimentatie maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw zal voldoen een bedrag van € 1.750,- per maand;
III. te bepalen dat de man ex artikel 1:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW) binnen een maand na de ten deze te wijzen beschikking aan de vrouw inlichtingen dient te verstrekken over de stand der goederen en schulden van de gemeenschap;
IV. tot aanhouding van het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens:
I. het verzoek van de vrouw zoals vermeld onder I en IV toe te wijzen;
II. primair: het verzoek van de vrouw zoals vermeld onder II af te wijzen; subsidiair: een door de rechtbank in goede justitie te bepalen door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen en de duur van de verplichting te limiteren tot twee jaar en acht maanden; meer subsidiair: een door de rechtbank in goede justitie te bepalen door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen en de duur van de verplichting te limiteren tot de duur van het huwelijk;
III. te bepalen dat de vrouw binnen een maand na de ten deze te wijzen beschikking aan de man inlichtingen dient te verstrekken over de stand der goederen en schulden van de gemeenschap ex artikel 1:98 BW, in het bijzonder door de man een kopie van de bankafschriften van de rekeningnummers [nummer 1], [nummer 2] en [nummer 3] over de periode van 1 januari 2005 tot 1 januari 2007 ter hand te stellen.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Blijkens overgelegde bewijsstukken heeft de vrouw de Indonesische nationaliteit en de man de Nederlandse nationaliteit.
Blijkens authentiek bewijsstuk zijn de echtgenoten op [datum] 2004 in de gemeente [plaats] met elkander gehuwd.
Nu beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe.
Nu voor de echtgenoten een gemeenschappelijk nationaal recht ontbreekt en nu beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben zal de rechtbank krachtens artikel 1, lid 1, aanhef en onder b, van de Wet van 25 maart 1981, houdende regeling van het conflictenrecht inzake ontbinding van het huwelijk en scheiding van tafel en bed en de erkenning daarvan, Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.
Nu de man in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek.
Op het verzoek tot alimentatie voor de vrouw zal de rechtbank op grond van artikel 8 van het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973, Trb. 1974, 86, Nederlands recht toepassen.
De vrouw stelt dat haar behoefte dient te worden vastgesteld aan de hand van de zogenaamde Hof-norm.
De man betwist primair dat de mate van welstand tijdens het huwelijk als maatstaf dient te gelden voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw. Daartoe voert hij aan dat het huwelijk kort heeft geduurd (feitelijk 2 jaar en 8 maanden), partijen reeds 2 jaar apart leven en over en weer niet meer bijdragen aan elkaars levensonderhoud. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, gelet op haar leeftijd, opleidingsniveau en relevante werkervaring.
De rechtbank stelt voorop dat bij de zogenaamde Hof-norm wordt uitgegaan van de vuistregel dat het besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is voor de kosten van levensonderhoud van beide partijen en dat, ervan uitgaande dat het leven van een alleenstaande duurder is dan het leven in samenlevingsverband, de behoefte van de onderhoudsgerechtigde gelijkgesteld kan worden aan 60% van het aldus gevonden netto besteedbare inkomen.
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij het bepalen van de behoefte van de vrouw voormelde Hof-norm als uitgangspunt te worden genomen. Daartoe wordt overwogen dat de vrouw in 2002 voor de man vanuit Indonesië naar Nederland is gekomen en zij sedertdien hebben samengewoond. Hoewel de samenwoning eind 2006 is beëindigd, hebben partijen nadien getracht het contact te herstellen en de relatie te verbeteren.
Naar het oordeel van de rechtbank is het gezinsinkomen in 2006 bepalend voor de berekening van de behoefte van de vrouw, aangezien partijen sinds eind 2006 niet meer samenwonen.
In 2006 heeft de man een bruto pensioen van € 32.830,80 en een bruto AOW-uitkering van € 15.502,80 ontvangen. De rechtbank gaat hierbij uit van de door de man overgelegde draagkrachtberekening ten behoeve van de berekening van het netto besteedbaar inkomen in 2006, welke op deze punten door de vrouw niet is betwist. Conform de Trema-normen houdt de rechtbank geen rekening met de fiscale voordelen als gevolg van de fiscale aftrek van hypotheekrente. De rechtbank houdt wel rekening met de op de man van toepassing zijnde IB-tarieven en heffingskortingen, te weten de algemene heffingskorting en de ouderenkorting. Gelet hierop, bedroeg het netto besteedbaar inkomen van de man in 2006 € 2.990,- per maand.
In 2006 heeft de vrouw een inkomen van € 593,- netto per maand genoten. De rechtbank gaat hierbij uit van de door de vrouw overgelegde aangifte IB, welke door de man niet is betwist.
Rekening houdend met 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen, bepaalt de rechtbank de totale behoefte van de vrouw op € 2.150,- netto per maand.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw thans fulltime werkt en daarmee een inkomen genereert van € 1.272,- netto per maand, oftewel € 1.580,- bruto per maand.
De rechtbank is van oordeel dat van de vrouw momenteel niet kan worden verwacht een hoger inkomen te genereren. Daartoe wordt overwogen dat de vrouw naar Indonesische maatstaven een redelijk opleidingsniveau heeft, maar dat zij vanwege haar komst naar Nederland in een achterstandssituatie is komen te verkeren. Daar komt bij dat de vrouw ten tijde van de samenleving op verzoek van de man binnenshuis alle huishoudelijke taken heeft verricht. Dientengevolge heeft zij buitenshuis slechts beperkte werkervaring – als huishoudelijke hulp – kunnen opdoen. Ten slotte heeft de vrouw een taalachterstand, hetgeen haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt beperkt.
Rekening houdend met de op de vrouw van toepassing zijnde heffingskortingen, wordt de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man op € 1.615,- bruto per maand bepaald.
De man stelt dat zijn eerste echtgenote onlangs aanspraak heeft gemaakt op verdeling van pensioenrechten. Het ziet ernaar uit dat de man hier niet aan kan ontkomen. Hoewel exacte gegevens nog ontbreken, zal de eerste echtgenote op grond van het Boon-van Loon-arrest aanspraak kunnen maken op de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen, hetgeen neerkomt op eenvierde van het totale pensioen. Voor de man resteert dan een aanvullend pensioen van € 24.623,10 bruto op jaarbasis. De man meent dat - naast de door hem te ontvangen AOW-uitkering - rekening dient te worden gehouden met dit bedrag aan aanvullend pensioen.
De vrouw meent dat bij de berekening van de draagkracht van de huidige inkomsten van de man dient te worden uitgegaan. Weliswaar heeft de eerste vrouw van de man een claim ingediend terzake van verdeling van pensioenrechten, maar deze is nog niet gerealiseerd. Daar komt bij dat de man wellicht verweermogelijkheden heeft. In het geval dat de claim mocht worden gehonoreerd, is de hoogte daarvan thans nog niet bekend.
De rechtbank gaat bij de berekening van de financiële draagkracht van de man uit van een AOW-uitkering van € 12.786,12 bruto per jaar zoals blijkt uit de door de man overgelegde draagkrachtberekening, welke op dit punt door de vrouw niet is betwist. Daarnaast neemt de rechtbank een aanvullend pensioen van de man van € 32.830,80 bruto per jaar in aanmerking, overeenkomstig het door de man overgelegde betalingsoverzicht van januari 2008, dat door de vrouw niet is weersproken. De rechtbank zal geen rekening houden met de omstandigheid dat de eerste echtgenote van de man aanspraak heeft gemaakt op verdeling van pensioenrechten, aangezien vooralsnog onduidelijk is of het verzoek van de eerste vrouw van de man wordt ingewilligd en zo ja, op hoeveel pensioen zij aanspraak kan maken.
De rechtbank overweegt in dit verband ten overvloede dat de man, indien de omstandigheden wijzigen doordat vast komt te staan dat en op welke wijze hij zijn pensioenrechten moet verdelen, wijziging van de vastgestelde alimentatieverplichting kan verzoeken.
De rechtbank houdt voorts rekening met:
- de fiscaal aftrekbare hypotheekrente;
- de bijtelling eigen-woningforfait.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting.
Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.060,- per maand (inclusief de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW).
De rechtbank neemt de volgende niet - dan wel onvoldoende - betwiste maandelijkse lasten in aanmerking:
- € 283,61 hypotheekrente;
- € 95,- forfait overige eigenaarslasten;
- € 138,80 premie Zorgverzekeringswet;
- € 187,38 inkomensafhankelijke bijdrage ZVW;
- € 12,50 eigen risico;
- € 50,- aflossing schulden.
De rechtbank zal voorts een in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel van de premie ZVW van € 54,- per maand in mindering op de ziektekosten brengen.
De vrouw heeft de volgende opgevoerde maandelijkse lasten betwist:
- € 315,- overige kosten 1;
- € 86,66 overige kosten 2;
- € 357,50 overige kosten 3.
De man is in mei 2008 in zijn woning ten val gekomen. Hierdoor is de man zeer immobiel geworden. De man kan hierdoor aanspraak maken op 3,9 uur huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Tot op heden heeft de man nog geen nota ontvangen. De kostprijs van een Wmo-hulp bedraagt € 20,- per uur. De man heeft begrepen dat zijn maximale eigen bijdrage € 315,- per maand zal bedragen. Met dit bedrag dient dan ook rekening te worden gehouden, aldus de man.
De vrouw stelt dat de Wmo-kosten nog niet bekend zijn. Zij betwist de hoogte van het uurloon van € 20,- voor de Wmo-hulp. De vrouw meent dat maximaal rekening dient te worden gehouden met een uurloon van € 12,50. Er dient derhalve maximaal € 124,58 in aanmerking te worden genomen, aldus de vrouw.
Gezien de hulpbehoevendheid van de man, acht de rechtbank het aannemelijk dat de man voormelde maximale eigen bijdrage, die als zodanig niet door de vrouw is betwist, ten behoeve van de Wmo-hulp zal volmaken. De rechtbank zal derhalve rekening houden met het door de man opgevoerde bedrag ad € 315,- per maand.
De man stelt dat hij naast de Wmo-hulp behoefte heeft aan andere persoonlijke hulp. Zo heeft de man gedurende tien uur per week hulp van een kennis, de heer [A]. Deze haalt dagelijks zijn kracht en post op, doet kleine boodschappen en begeleidt de man in het vervoer onder meer naar huisarts, kapper, ziekenhuis en advocaat. De man betaalt hem een vergoeding van € 20,- per week.
Daarnaast heeft de man aanvullende huishoudelijke hulp van twee dames. Zij werken eenmaal per 14 dagen zes uur bij de man. De man betaalt hen € 13,75 per persoon per uur. De man kan daarvan geen betalingsbewijzen overleggen. De ingeschakelde hulpen werken zwart.
De vrouw betwist de noodzaak van deze kosten. De man schakelt klaarblijkelijk veel meer hulp in dan de indicatie Wmo aangeeft. Als de man de Wmo-indicatie onvoldoende vindt, had hij daartegen bezwaar moeten maken. Bovendien heeft de man daadwerkelijke betaling van deze uren niet aangetoond, aldus de vrouw.
De rechtbank volgt de vrouw in haar standpunt dat de man de noodzaak van de onder 2. en 3. opgevoerde extra kosten niet aannemelijk heeft gemaakt. Voor zover de man behoefte heeft aan extra persoonlijke hulp, dienen deze kosten uit de vrije ruimte te worden voldaan. De rechtbank zal derhalve geen rekening houden met de opgevoerde kosten voor persoonlijke hulp.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat de draagkracht van de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.280,- per maand toelaat.
Teneinde te bepalen of er redenen zijn een lagere bijdrage vast te stellen dan de man in overeenstemming met zijn draagkracht naar het oordeel van de rechtbank kan betalen, zal de rechtbank ambtshalve de respectievelijke inkomens en lasten van partijen vergelijken.
De rechtbank gaat daarbij uit van een inkomen van de vrouw van € 1.580,- bruto per maand. De rechtbank houdt voorts rekening met de door de vrouw af te dragen premie(s), de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW en de op de vrouw van toepassing zijnde heffingskortingen. De rechtbank neemt voorts de door de vrouw in haar overgelegde netto-berekening opgevoerde lasten in aanmerking, nu deze lasten niet door de man zijn betwist.
Voor de vrouw geldt verder de bijstandsnorm voor een alleenstaande.
Deze draagkrachtvergelijking heeft als uitkomst dat de vrij besteedbare inkomens van partijen gelijk zullen zijn bij betaling van een partneralimentatie door de man van € 690,- per maand.
De rechtbank zal derhalve als volgt beslissen.
Primair verzoekt de man de duur van de alimentatieverplichting te limiteren tot 2 jaar en 8 maanden, zijnde de periode van de huwelijkssluiting tot het moment waarop de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten. Subsidiair verzoekt de man de duur van de alimentatieverplichting te limiteren tot de duur van het huwelijk.
De vrouw meent dat voor de duur van de alimentatie uitgegaan dient te worden van de wettelijke regels.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de duur van de alimentatieverplichting te beperken tot 2 jaar en 8 maanden. Daartoe wordt overwogen dat de samenwoning van partijen weliswaar eind 2006 is beëindigd, maar dat partijen nadien getracht hebben het contact te herstellen en de relatie te verbeteren. Daar komt bij dat de vrouw al in januari 2002 haar geboorteland heeft achtergelaten en naar Nederland is gekomen om met de man te gaan samenwonen, terwijl als onvoldoende weersproken moet worden aangenomen dat zij zich vervolgens heeft gericht op huishoudelijke werkzaamheden thuis, mede ten dienste van de man, waardoor zij zich niet optimaal heeft kunnen ontplooien voor de Nederlandse arbeidsmarkt.
Gelet op het voorgaande en de lotsverbondenheid die het huwelijk in de onderhavige omstandigheden met zich brengt, zal de rechtbank geen termijn koppelen aan de duur van de alimentatieverplichting en is de rechtbank van oordeel dat de wettelijke termijnen hebben te gelden.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot verdeling van de gemeenschap.
Nu noch door de man, noch door de vrouw is gesteld dat zij hun vermogensrechtelijke verhouding ten tijde van de huwelijkssluiting geregeld hebben door aan te wijzen aan welk recht deze onderworpen is, en zij voorts geen gemeenschappelijke nationaliteit bezaten ten tijde van de huwelijkssluiting dan wel kort daarna, is het eerste huwelijksdomicilie bepalend voor het tussen de echtgenoten geldende huwelijksgoederenregime.
Het huwelijksgoederenregime van de echtgenoten wordt derhalve beheerst door Nederlands recht, nu kennelijk het eerste huwelijksdomicilie van de echtgenoten in Nederland is gelegen.
Ter zitting hebben partijen hun verzoeken te bepalen dat zij elkaar op grond van artikel 1:98 BW over en weer inlichtingen dienen te verstrekken over de stand der goederen en schulden van de gemeenschap ingetrokken. Zij verzoeken thans de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan te houden, zodat zij daarover met elkaar in overleg kunnen treden. De rechtbank zal de behandeling ten aanzien van de verdeling derhalve als na te melden aanhouden.
De rechtbank overweegt voorts het volgende.
Partijen zijn het erover eens dat sprake is van een algehele gemeenschap van goederen.
De man stelt voor als peildatum voor de vaststelling van de omvang en de waarde van de huwelijksgemeenschap uit te gaan van 31 december 2006, nu partijen eind 2006 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Het is bovendien het meest praktisch om van deze datum uit te gaan.
De vrouw meent dat 18 juni 2007 als peildatum dient te gelden, omdat er weliswaar sprake is geweest van breuk tussen partijen eind 2006, maar partijen vervolgens wederom contact met elkaar hebben gehad. De definitieve breuk dateert van 18 juni 2007. Uit praktische overwegingen zou 1 juli 2007 ook als peildatum gehanteerd kunnen worden.
Ingevolge de hoofdregel geldt als peildatum voor de bepaling van de omvang van de boedel de datum van inschrijving van de ontbinding van het huwelijk en voor het vaststellen van de waarde van de boedel de datum van de feitelijke verdeling, dat wil zeggen de datum waarop de rechter de verdeling vaststelt. Het staat partijen vrij om in onderling overleg van beide peildata af te wijken (zij het dat partijen voor wat betreft de omvang geen datum kunnen kiezen die is gelegen na de inschrijving van de ontbindingsbeschikking). Voorts kunnen de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat door de rechtbank van de peildatum inzake de waarde (per boedelbestanddeel) wordt afgeweken.
Partijen worden, naast na te melden bepaling omtrent de stukken die zij over en weer in het geding moeten brengen, verzocht om de rechtbank uiterlijk vier weken vóór na te melden pro forma datum te berichten of zij overeenstemming hebben kunnen bereiken over voormelde peildata.
Nu nog geen eindbeslissing wordt gegeven, zal de rechtbank het verzoek ten aanzien van de proceskosten aanhouden.
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man], en [de vrouw], gehuwd op [datum] 2004 in de gemeente [plaats];
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 690,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de behandeling met betrekking tot het verzoek tot verdeling aan tot 1 juli 2009 pro forma opdat partijen stukken in het geding kunnen brengen en overleg met elkaar kunnen voeren;
bepaalt dat partijen uiterlijk vier weken vóór genoemde proformadatum aan elkaar en aan de rechtbank de volgende stukken dienen over te leggen:
- een onderbouwd voorstel tot hantering van een peildatum voor de waardebepaling,
- een overzicht van de samenstelling van de boedel en de waarde van de verschillende boedelbestanddelen op de peildatum (indien partijen over de peildatum van mening verschillen: op de verschillende voorgestelde peildata), waarbij partijen ervoor dienen zorg te dragen dat zij dezelfde boedelbestanddelen op dezelfde wijze aanduiden,
- indien verschil van mening bestaat over de waarde, een voorstel ten aanzien van de wijze waarop de waarde moet worden vastgesteld, vergezeld van een voorstel met betrekking tot de eventueel te benoemen taxateur(s),
- een voorstel tot verdeling,
- een overzicht van de punten waarover partijen het ook na het door hen gevoerde overleg niet met elkaar eens zijn geworden;
bepaalt dat partijen tot de proformadatum op de door de wederpartij overgelegde stukken schriftelijk mogen reageren;
bepaalt dat de behandeling ter zitting eerst na tijdige ontvangst van alle bovengenoemde stukken zal worden voortgezet, behoudens toepassing van artikel 9.7 en 9.8 van het procesreglement scheiding;
bepaalt dat, indien voor genoemde proformadatum geen bericht is ontvangen of door beide partijen de gevraagde stukken niet (volledig) zijn overgelegd zonder dat uitstel is gevraagd, de zaak ingevolge artikel 9.5 van het procesreglement scheiding schriftelijk zal worden afgedaan;
bepaalt dat, indien een van partijen de gevraagde stukken niet (volledig) heeft overgelegd zonder dat uitstel is gevraagd de zaak ingevolge artikel 9.6 van het procesreglement scheiding schriftelijk zal worden afgedaan tenzij de wederpartij of de rechter een mondelinge behandeling wenst, in welk geval stukken van de partij die in gebreke was niet meer zullen worden geaccepteerd;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de verdeling en de proceskosten aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Kramer, bijgestaan door mr. L.F.A. Bos als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2009.