Parketnummer 09/900834-07
Datum uitspraak: 30 januari 2009
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
adres: [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 16 januari 2009.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr R.P.H. de Granada, advocaat te Alkmaar, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
Er heeft zich een benadeelde partij gevoegd.
De officier van justitie mr M. van der Laan heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 312 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en als bijzondere voorwaarde toezicht door de reclassering en indien nodig een behandeling bij De Waag en een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [A] tot een bedrag van € 1000,-. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [A].
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient worden te verklaard in de vervolging in deze zaak op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat sprake is van onherstelbaar vormverzuim, nu in het vooronderzoek niet is gehandeld conform de Aanwijzing Opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties. Het vormverzuim bestaat er volgens de raadsman in dat de aangiftes niet audiovisueel zijn geregistreerd en dat de aangeefsters niet door een verhoorkoppel van de politie zijn gehoord, terwijl dit op grond van deze aanwijzing wel had gemoeten. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat deze vormverzuimen er toe moeten leiden dat de aangiftes en latere verklaringen van de aangeefsters van het bewijs moeten worden uitgesloten.
De rechtbank verwerpt deze door de raadsman gevoerde verweren en overweegt daarbij als volgt.
Het is in alle zaken, maar zeker in zedenzaken zoals de onderhavige, van het grootste belang dat een aangifte professioneel, adequaat en zorgvuldig wordt opgenomen. In de onderhavige zaak zijn de aangiftes door één zedenrechercheur opgenomen, die ook de informatieve gesprekken voorafgaand aan de aangiftes heeft gevoerd. Gelet op de voorschriften van de bovengenoemde aanwijzing is er op dit punt dus sprake geweest van een vormverzuim.
Dan moet volgens de Hoge Raad (HR 17-4-07, AZ8824) de vraag beantwoord worden of dit vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
De gemaakte inbreuk op de beginselen van behoorlijke procesorde in deze zaak acht de rechtbank ernstig, te meer daar uit de processen-verbaal van de verhoren niet duidelijk wordt wat spontaan is verklaard en welke vragen er zijn gesteld, hetgeen voorkomen had kunnen worden wanneer er een tweede rechercheur bij het verhoor aanwezig was geweest. Er is echter geen sprake geweest van een doelbewust te kort doen aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak. De verbaliserende zedenrechercheur was ten tijde van het onderzoek de enige zedenrechercheur bij het bureau [bureau]. Zij heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij na overleg met een collega van een ander bureau besloten heeft de verhoren alleen te doen, omdat die andere collega het te druk had om erbij te zijn. Het gaat hier derhalve om een situatie waarbij het vormverzuim het gevolg is geweest van overmacht, niet om een doelbewuste schending van de beginselen van een goede procesorde. Op grond van de beschreven omstandigheden is de rechtbank evenmin van oordeel dat er sprake is geweest dat van een grove veronachtzaming van het recht op een eerlijke behandeling.
Het maken van geluidsopnamen van de aangiften is blijkens de Aanwijzing verplicht bij seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties. De rechtbank heeft de overtuiging bekomen dat aangeefsters ten tijde van de gestelde strafbare feiten feitelijk ondergeschikten waren van verdachte. Daarom hadden er opnames van de aangiftes moeten worden gemaakt. In casu acht de rechtbank dit vormverzuim niet essentieel, omdat verdachte op 25 mei 2007 op staande voet is ontslagen en daarmee een einde aan de afhankelijkheidsrelatie was gekomen. De aangiftes zijn van begin september 2007 en uit de verklaringen van aangeefsters volgt dat hun werkgever volledig achter hen stond en staat.
De rechtbank acht gezien het vorenstaande het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in haar vervolging.
Geen bewijsuitsluiting
De geconstateerde vormverzuimen leiden ook niet tot uitsluiting van bewijs. Daarvan kan volgens de Hoge Raad in bovengenoemd arrest slechts sprake zijn indien het bewijs door het vormverzuim is verkregen en door de onrechtmatige bewijsvergaring een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. In de onderhavige zaak is hiervan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 1, 2 primair en subsidiair en 3 primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daarbij als volgt.
Op grond van de verklaringen van de aangeefsters en verdachte acht de rechtbank het aannemelijk dat er tussen verdachte en de aangeefsters feitelijk sprake is geweest van een gezagsverhouding. Bij de politie heeft verdachte hierover gezegd dat hij officieel geen leidinggevende functie vervulde, maar dat het dat op die bepaalde locatie wel het geval was en dat hij de leiding overnam van de locatiemanager. Hij heeft ook verklaard dat hij de leidinggevende was van aangeefster [A] en dat hij zich kan voorstellen dat aangeefster [B] de machtsverhouding tussen hem en haar als ongelijkwaardig heeft ervaren. De ontkenningen op dit punt van verdachte ter zitting overtuigen de rechtbank niet.
De rechtbank acht het voorts aannemelijk dat er tussen verdachte en de aangeefsters seksueel getinte handelingen zijn voorgevallen. De rechtbank baseert zich hierbij niet alleen op de aangiftes, maar ook op de verklaringen van de leidinggevende van verdachte en de P&O adviseur, die hebben verklaard dat verdachte in een gesprek met hen beiden heeft toegegeven dat hij de billen en borsten van de betreffende collega's heeft betast. Dit is neergelegd in de aan verdachte verzonden ontslagbrief. Verder heeft verdachte toegegeven dat hij met een van de aangeefsters meermalen seks heeft gehad.
De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat er zich tussen verdachte en de aangeefsters situaties hebben voorgedaan waarin aangeefsters geen prijs stelden op zijn seksueel getinte handelingen. Om tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten te komen is echter vereist dat overtuigend bewijs aanwezig is dat verdachte moet hebben begrepen dat de aangeefsters deze seksuele gedragingen niet wilden. Dit bewijs kan naar het oordeel van de rechtbank niet uit het dossier noch het verhandelde ter terechtzitting worden afgeleid.
De rechtbank wijst hierbij op de volgende passages uit de aangiften.
Aangeefster [C] heeft verklaard: '[verdachte] zei dat hij seks wilde, en ik zei 'oke'. '[verdachte] wilde tongzoenen en dan tongzoende ik mee, deze zoenen duurden dan ongeveer een minuut'. Ook heeft zij verklaard dat zij ook privé met verdachte omging en twee tot drie keer seks heeft gehad met hem, waaronder één keer bij haar thuis. Zij heeft gezegd dat verdachte de laatste twee keer naar haar idee wel heeft kunnen weten dat zij geen seks met hem wilde, hetgeen impliceert, dat dit eerder niet het geval was.
Aangeefster [B] beschreef dat verdachte aan haar vroeg of hij haar mocht betasten en dat zij daar geen antwoord op gaf. Verdachte 'zeurde' dat hij haar wilde zoenen, en aangeefster draaide dan haar hoofd weg. Ze heeft nooit gezegd dat ze niet wilde dat verdachte aan haar zat. Zij stuurde verdachte op enig moment een sms-bericht waarin ze schreef dat het ze "het prettig' vond. Ook heeft ze verklaard dat zij in het begin dacht dat het goed klikte tussen haar en verdachte, dat zij dacht dat het normaal was wat verdachte deed en dat ze aannam dat hij het deed omdat hij haar aardig vond. Ze heeft verder verteld dat zij er in het begin (dus voordat zij met haar collega's had gesproken tijdens het bewonersweekend) niet zo zwaar aan tilde en dat ze zich pas ging realiseren hoe ernstig het allemaal was toen ze er met het team over had gepraat.
Aangeefster [A] heeft verklaard dat verdachte 20 minuten met zijn hoofd tegen haar borsten lag en dat zij al die tijd stil bleef zitten terwijl zij dit niet wilde, maar dat zij wel meteen opstond toen de telefoon ging. Zij verklaarde dat verdachte haar borst betastte in de snoezelruimte en er mee stopte toen er op de deur werd geklopt. Toen zij verdachte in de badkamer wegduwde, reageerde verdachte volgens haar verbaasd en zei: "Maar dit wil jij toch ook".
Op grond van de hiervoor aangehaalde verklaringen van de aangeefsters kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte heeft moeten weten dat aangeefsters zich door hem gedwongen voelden tot seksueel getinte contacten. Nu dit essentiële gegeven niet voldoende vast is komen te staan, spreekt de rechtbank verdachte vrij.
Aan een oordeel of aan de zijde van de aangeefsters een vorm van collaborative storytelling heeft plaatsgevonden zoals dat is toegelicht door de deskundige prof. dr. W.A. Wagenaar komt de rechtbank gezien het vorenstaande niet toe.
De vordering van de benadeelde partij.
[A], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 1000,-.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde feit waarop de vordering betrekking heeft, wordt vrijgesproken.
Dit brengt mee, dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2 primair en subsidiair en 3 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partij [A] niet ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding.
Dit vonnis is gewezen door
mrs J. Eisses, voorzitter,
Y.J. Wijnnobel - van Erp en M.H. Rochat, rechters,
in tegenwoordigheid van mr S.L.M. Staals, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 januari 2009.