Sector bestuursrecht
Eerste afdeling, meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/250 WW44
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser 1] en [eiser 2], wonende te [plaats], eisers,
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven, verweerder.
Derde partij: [A], vergunninghouder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 1 november 2006 heeft verweerder aan vergunninghouder een reguliere bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een agrarische bedrijfswoning op het perceel, plaatselijk bekend als [adres], kadastraal bekend gemeente [nummer].
Bij besluit van 21 december 2006 heeft verweerder aan vergunninghouder een reguliere bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vernieuwen van een dierenverblijf op het perceel, plaatselijk bekend als [adres], kadastraal bekend gemeente [nummer].
Eisers hebben tegen de besluiten van 1 november 2006 en 21 december 2006 bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 11 juli 2007 (AWB 07/2386 WW44) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het besluit van 21 december 2006 bij wijze van voorlopige voorziening geschorst.
Bij besluit van 29 november 2007 heeft verweerder beide bezwaren gezamenlijk behandeld en de bezwaren, in afwijking van de adviezen van de commissie bezwaar- en beroepschriften, tegen beide besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder de bestreden besluiten, onder aanpassing van de motivering, gehandhaafd en de verleende vergunningen in stand gelaten. Tevens heeft verweerder besloten niet over te gaan tot een kostenvergoeding.
Eisers hebben bij brief van 10 januari 2008, ingekomen bij de rechtbank op 11 januari 2008, beroep ingesteld tegen het besluit van 29 november 2007. De gronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Vergunninghouder heeft bij brief van 22 maart 2008 zijn zienswijze op het beroep gegeven.
Bij brief van 6 mei 2008 heeft verweerder de voorzieningenrechter verzocht de getroffen voorlopige voorziening op te heffen. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 22 mei 2008 (AWB 08/3319) het verzoek om opheffing van de schorsing van het besluit van 21 december 2006 afgewezen.
Het beroep is op 29 augustus 2008 ter zitting behandeld.
Eisers zijn in persoon verschenen, vergezeld van mevrouw [eiser] en bijgestaan door mr. [B]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [C]. Vergunninghouder is in persoon verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Verweerder heeft ter zitting een nader stuk ingediend.
Eisers hebben daarop bij brief van 9 september 2008, ingekomen bij de rechtbank op
10 september 2008, gereageerd.
Vergunninghouder heeft op het nadere stuk bij brief van 25 september 2008, ingekomen bij de rechtbank op 3 oktober 2008, gereageerd.
Verweerder heeft bij schrijven van 29 september 2008 gereageerd op de schriftelijke reactie van eisers van 9 september 2008.
Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek ter zitting gesloten.
Vergunninghouder heeft op 17 juli 2006 een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het gedeeltelijk vergroten en uitbreiden van een agrarische bedrijfswoning met aanbouw en opbouw. De bruto vloeroppervlakte wijzigt van 141,6 m2 naar 177,1 m2; de bruto inhoud van 415,6 m3 naar 535,9 m3.
De bouwvergunning is bij het besluit van 1 november 2006 verleend.
Op 1 november 2006 heeft vergunninghouder namens [A] Verhuur B.V. een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het gedeeltelijk vernieuwen van een dierenverblijf. Door de bouwwerkzaamheden verandert de bruto inhoud van het bouwwerk van 693,2 m3 naar 992,3 m3. De bouwtekening spreekt van 'herbouw' dierenverblijf.
De bouwvergunning is bij het besluit van 21 december 2006 verleend.
De bouwplannen dienen ter realisering van het voornemen van vergunninghouder om in deeltijd een agrarisch bedrijf (veehouderij) te exploiteren. Vergunninghouder wil bedrijfsmatig koeien en schapen gaan houden. Ter zitting heeft vergunninghouder verklaard dat hij nog geen koeien heeft (gehad). Hij is voornemens het bedrijf in eerste instantie kleinschalig, wellicht hobbymatig, te gaan exploiteren.
Eisers stellen dat de doorrijhoogte en goothoogte van 4 meter van het dierenverblijf bedoeld zijn om de stalling van vergunninghouders bouwmachines mogelijk te maken. De voergoot is of wordt uit het gebouw verwijderd, er is een vlakke vloer.
Vergunninghouder stelt dat het dierenverblijf gebruikt zal worden als diervoederopslag en garage voor de machines ten behoeve van het agrarische bedrijf. Volgens vergunninghouder is de doorrijhoogte van het gebouw, die 4 meter zal gaan bedragen, vereist in verband met de doorgang van vrachtauto's die melk komen halen en veevoer komen brengen, alsmede voor de tractor en de shovel van vergunninghouder. Het verhuurbedrijf, waartoe de bouwmachines behoorden, is verkocht.
Verweerder stelt dat het dierenverblijf zal worden gebruikt voor de stalling van landbouwmachines en de opslag van hooi.
De rechtbank stelt vast dat uit het voorgaande voortvloeit dat het gebouw niet is bedoeld als dierenverblijf. Hoewel de aanvraag "dierenverblijf" vermeldt, zal het gebouw niet gebruikt worden voor het huisvesten van dieren.
Het perceel van eisers is gelegen naast het perceel van vergunninghouder. Eisers hebben vanuit de ontvangstruimte van hun kaasmakerij zicht op het te bouwen dierenverblijf en de inmiddels gebouwde bedrijfswoning. Eisers hebben vanuit hun woning geen zicht op beide gebouwen.
De belangen van eisers zijn erin gelegen dat realisering van de bouwplannen ingrijpende negatieve gevolgen zal hebben voor de uitbreidingsmogelijkheden van hun bedrijf. Verweerder stelt dat die gedachte van eisers op een misverstand berust; ze kunnen hun bedrijf (ook) niet uitbreiden als de bouwplannen van vergunninghouder komen te vervallen.
De Welstandscommissie heeft met betrekking tot beide bouwplannen een positief advies uitgebracht.
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en is de Wet op de Ruimtelijke ordening (WRO) ingetrokken. Verder zijn bij de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro op 1 juli 2008 enkele bepalingen van de Woningwet gewijzigd. Aangezien de aanvragen om bouwvergunning dateren van vóór 1 juli 2008, zijn in dit geval nog de bepalingen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Woningwet van toepassing zoals deze destijds, vóór 1 juli 2008 luidden.
In artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (Wow) is bepaald dat een bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van één van de daar gegeven weigeringsgronden. Ingevolge het bepaalde onder c dient de bouwvergunning te worden geweigerd indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. Ingevolge het bepaalde onder d, gelezen in samenhang met artikel 12, eerste lid, van de Woningwet, dient de bouwvergunning te worden geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "[plaats] Buitengebied". Aan de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft, is de bestemming "Av(b)"gegeven.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e van de planvoorschriften is bepaald dat gronden op de kaart aangewezen voor Agrarische doeleinden (A) ter plaatse van de subbestemming Av zijn bestemd voor grondgebonden veehouderij.
Op deze gronden mogen ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder a., voor zover van belang, uitsluitend worden gebouwd gebouwen ten dienste van de subbestemming en daarbij behorende bedrijfswoningen.
Onder grondgebonden veehouderij wordt volgens artikel 1, derde lid, aanhef en onder b. verstaan: het houden van melk- en ander vee geheel of nagenoeg geheel op open grond, onder grondgebonden veehouderij wordt mede verstaan paardenfokkerij.
Eisers hebben gesteld dat er ten aanzien van beide bouwplannen strijd is met het bestemmingsplan. Wat betreft het dierenverblijf hebben eisers ook gesteld dat sprake is van strijd met de welstandseisen.
De rechtbank is, evenals de voorzieningenrechter in zijn uitspraken van 11 juli 2007 en 22 mei 2008 van oordeel dat het dierenverblijf niet in overeenstemming is met de in het bestemmingsplan opgenomen (sub)bestemming. Het van de bouwvergunning deel uitmakende, door vergunninghouder ingediende inrichtingsplan, inhoudende dat het reëel is dat op 3 hectare grond in deeltijd een agrarisch bedrijf zal worden uitgeoefend, biedt hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. Vergunninghouder heeft, tot 14 september 2013, een terrein van 3 hectare gehuurd in [plaats]. Die grond ligt op zo'n 10 kilometer afstand van de locatie van het bouwplan. Vergunninghouder heeft weliswaar contact met een makelaar over 3 hectare grasland, maar concreet zicht op de aankoop daarvan is niet aan de orde.
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 11 juli 2007 overwogen dat hieruit niet met de vereiste zekerheid valt af te leiden dat vergunninghouder daadwerkelijk een agrarisch bedrijf ter plaatse zal gaan exploiteren. De aangekondigde activiteiten ontstijgen niet het niveau van een "hobbyboer" en bieden onvoldoende uitzicht op een bedrijfsmatige exploitatie. De voorzieningenrechter betrekt daarbij een - onverplicht, in een samenhangende procedure ingewonnen - advies van de agrarische adviescommissie (Abc) van 14 september 2006 waarin over de plannen van vergunninghouder is geconcludeerd: "het exploiteren van een dergelijk bedrijf ofwel het houden van een veestapel op daartoe duurzaam beschikbare gronden, acht de commissie in dit stadium niet realistisch. Er staat namelijk geen grond grenzend aan het bedrijfscentrum duurzaam ter beschikking en er is ook geen enkele zekerheid dat dit op korte termijn gerealiseerd kan worden." Hoewel verweerder niet gebonden is aan dit advies werpt het wel licht op het voornemen bedrijfsmatig een grondgebonden veehouderij te gaan exploiteren.
Op 3 september 2007 heeft de Abc een gewijzigd advies uitgebracht. Het nadere standpunt van verweerder berust daarop.
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 22 mei 2008 (AWB 08/3319) overwogen dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende nieuwe advies van de Abc de bestaande twijfel omtrent het daadwerkelijk exploiteren van een agrarisch bedrijf door vergunninghouder niet weg neemt. Vergunninghouder wil naar eigen zeggen in deeltijd bedrijfsmatig schapen en zoogkoeien gaan houden. De duurzaamheid van de bedrijfsvoering is volgens het advies van de Abc afhankelijk van de beschikbaarheid van grond. Volgens het advies van de Abc van 14 september 2006 zou dat grasland in de nabijheid van vergunninghouders bedrijfscentrum moeten zijn. Niet gebleken is dat de Abc van dit vereiste inmiddels afstand heeft genomen. Vergunninghouder zou, aldus het meest recente advies, gebruik kunnen maken van - veelal op basis van kortlopende pacht - door natuurbeherende organisaties uitgegeven grond. Deze grond zou geschikt zijn voor het weiden van schapen en zoogkoeien, maar niet gebleken is dat vergunninghouder ook daadwerkelijk in de nabijheid van zijn perceel over dit soort grond kan beschikken.
De Abc heeft in zijn advies van 3 september 2007 voorts overwogen: "De duurzaamheid van de bedrijfsvoering is gekoppeld aan de beschikbaarheid van grond. De heer [A] huurt nu grond tot 14 september 2008. Indien hij na 14 september 2008 kan blijven beschikken over grond, op basis van huur of door aankoop, dan is de continuïteit van het bedrijf hiermee te realiseren. Daarbij merkt de commissie op dat met een lage huurprijs voor grond, een renderende exploitatie van de beoogde veehouderij tot de mogelijkheden behoort."
De huurovereenkomst is inmiddels verlengd tot 14 september 2013.
De rechtbank stelt vast dat de Abc in zijn advies van 3 september 2007 uitgaat van ongewijzigde feiten ten opzichte van het advies van 14 september 2006 en daarop een ander advies baseert dan het advies dat in 2006 is uitgebracht. In het advies van 14 september 2006 stelt de Abc: "De heer [A] heeft thans geen gronden ter beschikking". In het advies van 3 september 2007 stelt de Abc: "De heer [A] huurt nu grond tot 14 september 2008." De Abc doelt daarbij op het terrein van 3 hectare in [plaats], gelegen op 10 km afstand van de bouwlocatie. Dat feit was al bekend ten tijde van de uitspraak van de voorzieningenrechter op 11 juli 2007.
De grond in [plaats] voldoet niet aan de ook door de Abc in zijn advies van 14 september 2006 gestelde voorwaarde dat het "zeer wenselijk dan wel noodzakelijk" wordt geacht om aansluitend aan het bedrijfscentrum over grasland te kunnen beschikken en dat deze grond "duurzaam ter beschikking staat". Zoals ook de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 22 mei 2008 al overwoog, neemt de Abc in zijn advies van 3 september 2007 geen afstand van dit onderdeel van het advies van 14 september 2006. Ook in de door verweerder ter zitting overgelegde e-mail van de secretaris van de Abc van 7 augustus 2008 neemt de Abc geen afstand van genoemde voorwaarde. In de e-mail is gesteld: "Voor beweiding is het gebruiken van 'land op afstand' niet optimaal maar wel mogelijk". De rechtbank stelt vast dat vergunninghouder geen in de nabijheid van zijn geplande bedrijfscentrum te gebruiken gronden heeft verworven of gehuurd.
Bedrijfsmatige grondgebonden veehouderij is slechts mogelijk indien - zoals ook de Abc in zijn advies van 14 september 2006 stelt - de gronden (grasland) zich in de nabijheid van het bedrijfscentrum bevinden. De Abc motiveert dat uitvoerig met verwijzing naar de bedrijfspraktijk voor schapen en zoogkoeien. Ook het advies van de LTO, dat eisers hebben ingezonden, gaat daarvan uit. In de reactie van 3 september 2008 op de e-mail van de secretaris van de Abc van 7 augustus 2008 stelt de LTO dat "een veehouderij de beschikking moet hebben over een perceel grasland in aansluiting of op zeer korte afstand van het bedrijfscentrum om op verantwoorde wijze te kunnen functioneren." Bovendien houdt de bestemming 'grondgebonden veehouderij' (mede) in dat de gronden waarop het bedrijf wordt uitgeoefend zich ter plaatse van het bestemde perceel bevinden of in de directe nabijheid daarvan, aangezien zonder deze gronden het in werking zijn van de veehouderij niet goed mogelijk is. Dit oordeel baseert de rechtbank mede op de begripsomschrijving in het bestemmingsplan, waarin onder 'grondgebonden veehouderij' immers wordt verstaan het houden van melk- en ander vee geheel of nagenoeg geheel op open grond. Waar geen open grond beschikbaar is, wordt derhalve niet voldaan aan deze definitie. Ten slotte overweegt de rechtbank dat, zelfs als de grond in [plaats] betrokken wordt bij de bedrijfsvoering, er volgens het LTO-advies sprake is van een hobbymatige activiteit en niet van een bedrijfsmatige exploitatie. Derhalve doet zich strijd voor met artikel 2 van de planvoorschriften. Het bouwplan is derhalve in strijd met het bestemmingsplan.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat ook de op 1 november 2006 verleende bouwvergunning voor het uitbreiden van een agrarische bedrijfswoning niet strekt tot het bouwen ten dienste van de in het bestemmingsplan opgenomen (sub)bestemming. Ook dit bouwplan is derhalve in strijd met het bestemmingsplan.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 44 van de Woningwet.
De beroepsgrond die er op neer komt dat het dierenverblijf in strijd is met de redelijke eisen van welstand behoeft om die reden geen bespreking meer.
Aangezien bovenstaand oordeel ertoe leidt dat verweerder nog maar één rechtens juiste beslissing kan nemen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de besluiten van 1 november 2006 en 21 december 2006 worden herroepen.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van twee bezwaarschriften, het verschijnen ter hoorzitting, het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting, 5 punten worden toegekend.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept de besluiten van 1 november 2006 en van 21 december 2006;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
bepaalt dat de gemeente Bodegraven aan eisers het door hen betaalde griffierecht, te weten €143,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van €1.610,-, welk bedrag de gemeente Bodegraven aan eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, mr. C.M. Derijks en mr. T. van Rij en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2009, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.F. van Aalst.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.