ECLI:NL:RBSGR:2008:BK0347

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/1938
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om ontheffing voor een ligplaats in de Gekanaliseerde Hollandsche IJssel

In deze zaak heeft eiser, wonende te [plaats 1], beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister van Verkeer en Waterstaat, die zijn verzoek om ontheffing voor een ligplaats achter zijn woning in de Gekanaliseerde Hollandsche IJssel (GHIJ) had afgewezen. Eiser had eerder een verzoek ingediend op 12 maart 2007, dat op 24 april 2007 werd afgewezen. Eiser heeft vervolgens op 10 mei 2007 opnieuw een verzoek ingediend, dat op 8 juni 2007 werd afgewezen, en zijn bezwaar tegen deze afwijzing werd op 17 oktober 2007 kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister het bezwaar van eiser ten onrechte heeft beoordeeld in het kader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor de rechterlijke toetsing van de beslissing beperkter was dan wanneer het bezwaar als zodanig was behandeld. De rechtbank heeft besloten om de beslissingen van 8 juni 2007 en 17 oktober 2007 samen te beschouwen als een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2007. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, omdat de Minister in redelijkheid tot de weigering van de ontheffing heeft kunnen besluiten, gezien de geldende verkeersbesluiten en het ligplaatsenbeleid. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen de verkeersbesluiten, waardoor deze onherroepelijk zijn geworden. De rechtbank heeft ook overwogen dat het belang van de scheepvaart op de GHIJ zwaarder weegt dan het individuele belang van eiser bij een ontheffing. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/1938 WET
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[A], wonende te [plaats 1], eiser,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 24 april 2007 heeft verweerder op het verzoek van eiser van 12 maart 2007 (mailbericht) om een ontheffing te verlenen voor het afmeren van een vaartuig in de Gekanaliseerde Hollandsche IJssel (hierna: GHIJ) ter hoogte van de woning van eiser afwijzend beslist.
Op 10 mei 2007 heeft eiser bij aanvraagformulier wederom een verzoek om ontheffing bij verweerder ingediend voor een ligplaats achter zijn woning voor zijn vaartuig [B].
Bij besluit van 8 juni 2007 heeft verweerder op dit nieuwe verzoek van eiser om ontheffing voor een ligplaats in de GHIJ ter hoogte van eisers woning in de gemeente [plaats 1] afwijzend beslist, onder verwijzing naar het besluit van 24 april 2007.
Bij besluit van 17 oktober 2007 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 november 2007, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op 21 november 2007, door die rechtbank doorgezonden bij brief van 13 maart 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft enige stukken (foto's) overgelegd.
Het beroep is op 17 oktober 2008 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [C], [D] en [E].
Motivering
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet, zoals dat luidde ten tijde en voorzover hier van belang, kan toepassing van artikel 4 slechts geschieden in het belang van:
a. het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;
b. het instandhouden van scheepvaartwegen en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
c. het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers en waterkeringen, of werken gelegen in of over scheepvaartwegen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Scheepvaartverkeerswet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot verkeerstekens.
Ingevolge artikel 5 van het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer (Babs) vermeldt de motivering van een verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het besluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 3 van de wet genoemde belangen aan het besluit ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 9.02, eerste lid, van de Bijlage Binnenvaartpolitiereglement (Bpr) bij het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement, voorzover thans van belang, is het verboden op de in bijlage 13, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren).
In bijlage 13, onder a, van het Bpr is onder meer de GHIJ vermeld als vaarweg.
Op grond van artikel 9.02, eerste lid, juncto bijlage 13 van het Bpr mag in de GHIJ gevaren worden met schepen van 39 m lengte en 5,45 m breedte.
Bij besluit van 10 februari 2006 heeft verweerder de Richtlijnen Vaarwegen 2005 vastgesteld (hierna: RVW 2005). De RVW 2005 bevatten informatie over de uitvoering van vaarwegen in Nederland. Het doel van de RVW 2005 is een veilige en vlotte afwikkeling van alle scheepvaartverkeer.
Onder meer ter uitvoering van zijn bevoegdheid neergelegd in artikel 9.03, zesde lid, van het Bpr tot het verlenen van ontheffing heeft verweerder op 20 juli 2006 het "Ligplaatsenbeleid Gekanaliseerde Hollandsche IJssel" (hierna: het ligplaatsenbeleid) vastgesteld.
Verweerder hanteert het ligplaatsenbeleid bij het nemen van Verkeersbesluiten op grond van de Scheepvaartverkeerswet en het Babs en bij het verlenen van ontheffingen op grond van het Bpr. In het beleid is opgenomen dat verweerder voor de GHIJ drie soorten ligplaatsen zal aanwijzen, te weten wachtplaatsen waarvoor een ontheffing voor het permanent afmeren kan worden verleend. In het beleid is opgenomen dat locaties voor -onder meer- permanente ligplaatsen binnen de bebouwde kom door middel van een verkeersbesluit worden aangewezen. Buiten de bebouwde kom worden de locaties voor het innemen van permanente ligplaats niet door middel van een verkeersbesluit aangewezen, maar wordt de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing individueel beoordeeld. In de toelichting op het ligplaatsenbeleid is in dit verband opgemerkt dat buiten de bebouwde kom een hogere maximumsnelheid voor varen geldt dan in de bebouwde kom en dat het, gelet op de toegestane maximale vaarsnelheid, wenselijk is dat het aantal obstakels buiten de bebouwde kom zoveel mogelijk te beperken. Volgens het ligplaatsenbeleid geldt als voorwaarde voor het verlenen van een ontheffing voor een permanente ligplaats buiten de bebouwde kom dat het vaartuig niet in de bocht is afgemeerd en, aansluitend bij de RVW 2005, dat de resterende vaarweg tenminste 23 m bedraagt.
Gebruikmakend van zijn bevoegdheid ingevolge de Scheepvaartverkeerswet heeft verweerder op 7 februari 2007 en 16 mei 2007 de Verkeersbesluiten "Ligplaatsen Gekanaliseerde Hollandsche IJssel in de gemeente [plaats 1]" (hierna: de verkeersbesluiten) vastgesteld. Deze verkeersbesluiten zijn gepubliceerd in het huis-aan-huisblad van de gemeente [plaats 1].
In het verkeersbesluit van 25 januari 2007 zijn ligplaatsen voor 3 x 24 uur aangewezen en wachtplaatsen voor een beweegbare brug. Daarbij is in het verkeersbesluit aangegeven dat ontheffingen, welke zijn verleend voor het van kracht worden van dit verkeersbesluit onverkort van kracht blijven. Op grond van het verkeersbesluit van 11 mei 2007 is een locatie aangewezen voor het verlenen van een permanente ontheffing in verband met de bedrijfsvoering van een watergebonden bedrijf.
Vast staat dat eiser tegen de genoemde verkeersbesluiten geen bezwaar heeft gemaakt, zodat deze verkeersbesluiten onherroepelijk zijn geworden.
Hieruit volgt dat verweerder bij zijn besluit op het verzoek van eiser om ontheffingverlening zich dient te baseren op deze verkeersbesluiten en het ligplaatsenbeleid.
De rechtbank overweegt allereerst dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting verweerder de brieven van eiser van 10 mei 2007 niet heeft aangemerkt als gronden van een bezwaar dat was gericht tegen het besluit van 24 april 2007 inzake weigering ontheffing te verlenen van het afmeerverbod ingevolge artikel 9.03, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement. Dit ten onrechte nu uit die brieven duidelijk was dat eiser zich niet met dit besluit kon verenigen.
Dit leidt er voorts toe dat verweerder zijn besluit van 8 juni 2007 op het verzoek in de brieven van 10 mei 2007 ten onrechte heeft beoordeeld in de sleutel van artikel 4:6 van de Awb, met als gevolg dat de rechterlijke toetsing van de beslissing van 17 oktober 2008 beperkter is, dan indien de reactie van eiser op het besluit van 24 april 2007 als bezwaar in behandeling zou zijn genomen.
Om te voorkomen dat eiser door die wijze van besluitvorming in zijn rechtsbelangen wordt geschaad, zal de rechtbank de inhoud van de beslissingen van 8 juni 2007 en 17 oktober 2007 samen aanmerken als een beslissing op het bezwaar tegen verweerders besluit van 24 april 2008. Met die beslissingen heeft verweerder toepassing gegeven aan zijn plicht dat besluit volledig te heroverwegen ingevolge artikel 7:11 van de Awb.
Bij besluit van 24 april 2007 heeft verweerder op het verzoek van eiser van 12 maart 2007 om een ontheffing te verlenen voor het afmeren van zijn pleziervaartuig in de GHIJ ter hoogte van zijn woning afwijzend beslist. Tevens heeft verweerder meegedeeld dat eiser wel in aanmerking komt voor een ontheffing voor een ligplaats in [plaats 2] op ongeveer 3 km afstand van zijn woning.
Naar aanleiding hiervan heeft eiser brief van 10 mei 2007 bezwaar gemaakt door het indienen van een aanvraagformulier met een verzoek om ontheffing voor een ligplaats achter zijn woning voor zijn vaartuig van 11.80 m lengte en 3 m breedte. Tevens heeft eiser medegedeeld dat hij de beschoeiing aan het [a-straat] van Rijkswaterstaat wil herstellen en dat als hij geen gebruik meer kan maken van zijn ligplaats achter zijn woning dit een waardevermindering van zijn woongenot betekent. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij een ligplaats in een jachthaven te kostbaar vindt en hij de aangeboden ligplaats in [plaats 2] geen goede oplossing vindt.
Eiser heeft aangevoerd dat hij sinds 1975 achter zijn woning aan [b-straat 1] te [plaats 1] in de GHIJ ligplaats inneemt met zijn pleziervaartuig, zonder dat daartegen bezwaar bestond.
Eiser betoogt hiermee in feite dat hem in het verleden is toegestaan om ter plaatse ligplaats in te nemen dan wel dat in ieder geval gedurende vele jaren zijn vaartuig ter plaatse is gedoogd. Voorts heeft eiser aangevoerd dat er al die jaren nooit sprake is geweest van nautische problemen dan wel bezwaren. Onder deze omstandigheden zou aan eiser ontheffing verleend moeten worden om ter plaatse ligplaats in te nemen.
Voorop dient te worden gesteld dat voor de GHIJ in het algemeen een afmeerverbod voor het innemen van een ligplaats geldt en dat eiser in het verleden geen ontheffing van dat verbod is verleend.
De rechtbank heeft in hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd en voorts door partijen ter zitting naar voren is gebracht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen het belang van de scheepvaart op de GHIJ ter hoogte van de in geding zijnde openbare afmeerplaats, niet in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven het individuele belang van eiser bij een ontheffing. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder gemotiveerd heeft betoogd dat er ook nautische bezwaren zijn ten aanzien van de door eiser gewenste ligplaats, maar eiser ook op een alternatieve ligplaats heeft gewezen. Dat eiser hiervan om hem moverende redenen nog geen gebruik wil maken kan daaraan niet afdoen. Bovendien heeft verweerder bij brief van 17 oktober 2007, kenmerk WSD 2006/1238, aan eiser een voorwaarschuwing bestuursdwang doen uitgaan, welke is aangebracht op zijn vaartuig. Eiser heeft geen gebruik gemaakt om hiertegen binnen vijf dagen zienswijze in te dienen. Dat tegen de permanente aanwezigheid van zijn vaartuig verder niet is opgetreden, brengt op zichzelf niet met zich dat verweerder gehouden was ontheffing te verlenen. Evenmin dat door het langdurig afmeren op een plaats waarvoor een ligplaatsverbod geldt geen recht op een ligplaats of op een ontheffing ontstaat.
Voorts kan eisers stelling dat het verdwijnen van de ligplaats een waardevermindering van zijn woongenot dan wel woning tot gevolg heeft niet slagen, aangezien het hier gaat om een ligplaats die niet legaal is.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot het weigeren van de gevraagde ontheffing ingevolge artikel 9.03 van het Bpr heeft kunnen besluiten.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P. Kleijn, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2008, in tegenwoordigheid van de griffier A. Jansen.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.