ECLI:NL:RBSGR:2008:BJ0710

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/35457 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke ongewenstverklaring

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 december 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Marokkaanse vreemdeling, was door de staatssecretaris van Justitie ongewenst verklaard op basis van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de afwijzing van verzoekers aanvraag om voortgezet verblijf was gebaseerd op strafrechtelijke antecedenten, waarbij verweerder zich had beroepen op artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verzoeker had echter vanaf 1993 rechtmatig verblijf in Nederland en de voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder niet bevoegd was om verzoeker ongewenst te verklaren, omdat verzoeker gedurende een langere periode dan vijf jaar rechtmatig verblijf had gehad. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen had en heeft de gevraagde voorziening toegewezen. Dit houdt in dat verweerder werd verboden verzoeker uit te zetten en dat de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring werden geschorst tot vier weken na de beslissing op het bezwaarschrift. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 644,--, en diende de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 145,-- aan verzoeker te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 08/35457 (voorlopige voorziening)
V-nr: 130.104.4109
inzake: [verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1988, van Marokkaanse nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum te Dordrecht, verzoeker,
gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam,
tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 19 september 2008 heeft verweerder verzoeker tot ongewenst vreemdeling verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat verzoeker na bekendmaking van het besluit geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben en dat verzoeker Nederland onmiddellijk - binnen vierentwintig uur - moet verlaten. Bij bezwaarschrift van 8 oktober 2008 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dit bezwaar schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op.
2. Bij verzoekschrift van 1 oktober 2008 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen teneinde verweerder te verbieden verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist. Voorts is verzocht de werking van het besluit tot ongewenstverklaring op te schorten en verweerder op te dragen verzoeker te behandelen als ware hij niet ongewenst verklaard, dit alles tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. Op 7 november 2008 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats een tussenbeslissing getroffen, inhoudende dat het verweerder wordt verboden om verzoeker uit te (doen) zetten totdat is beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2008. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1. De voorzieningenrechter gaat in deze zaak uit van de volgende feiten.
2. Zoals blijkt uit een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 2 juni 2008, heeft verzoeker zich op 8 juni 2006 schuldig gemaakt aan het misdrijf zoals omschreven in artikel 416, eerste lid, aanhef en onder a van het Wetboek van Strafrecht (WvSr). Voorts heeft verzoeker zich op 22 juni 2006 schuldig gemaakt aan het misdrijf zoals omschreven in artikel 312, tweede lid, aanhef en sub 2 juncto artikel 317, eerste lid, van het WvSr. Voor deze twee misdrijven samen is verzoeker bij op 14 november 2006 onherroepelijk geworden vonnis van 30 oktober 2006, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, subsidiair met een proeftijd van twee jaar.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In het kader van deze belangenafweging speelt een rol de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2. In bezwaar heeft verzoeker - kort samengevat - aangevoerd dat verweerder niet bevoegd is om hem ongewenst te verklaren. De inbreuk op de openbare orde weegt niet op tegen de verblijfsduur, nu verzoeker niet alleen vanaf 4 mei 2001 tot 24 april 2006, maar ook van 1993 tot 2001 rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Voorts is het besluit in strijd met artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1. Verweerder heeft zich in punt 3.4 van het verweerschrift op het standpunt gesteld dat verzoeker thans geen belang heeft bij het procederen over de weigering de beperking van zijn verblijfsvergunning te wijzigen van ‘gezinshereniging bij ouder(s)’ in ‘voorgezet verblijf’ en dat verweerder er daarom in het kader van de procedure tot ongewenstverklaring terecht van is uitgegaan dat, als gevolg van het besluit van 19 september 2008, verzoekers rechtmatig verblijf reeds was geëindigd op 24 april 2006.
3.2. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat de redenering, zoals neergelegd in punt 3.4 van het verweerschrift, niet juist is.
3.3. Voorts heeft verweerder zich in punt 3.5 van het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het voor de hand ligt dat in de bezwaarfase nader onderzoek zal worden verricht naar aanleiding van de overige stellingen van verzoeker, maar dat dit niet hoeft te nopen tot toewijzing van het verzoek, gelet op de ernst van de gepleegde misdrijven en omdat de aanwezigheid van verzoeker in Nederland voor het te verrichten onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is sprake van een voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, nu het verzoeker niet is toegestaan om zijn bezwaar in Nederland af te wachten, hij voorts dreigt te worden uitgezet en hij bovendien met zijn aanwezigheid in Nederland, als gevolg van zijn ongewenstverklaring, bij voortduring strafbaar zal zijn.
5. Met betrekking tot de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
6. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000.
7. Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), kan - voor zover thans van belang - de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 wegens gevaar voor de openbare orde indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel wordt, kort gezegd, de duur van een opgelegde straf afgezet tegen de periode dat een vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland heeft genoten.
Voorts is in het vierde lid van genoemd artikel bepaald dat voor de toepassing van het tweede lid onder verblijfsduur wordt verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en me e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
8. Onder verwijzing naar de tussenbeslissing van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 november 2008, AWB 08/35457, stelt de voorzieningenrechter het volgende vast.
Verweerder heeft bij besluit van 19 september 2008 de aanvraag van verzoeker om voortgezet verblijf afgewezen. Deze afwijzing heeft verweerder mede gebaseerd op de tegenwerping van strafrechtelijke antecedenten. Daarbij heeft verweerder, aan de hand van artikel 3.86 van het Vb 2000 (de zogenaamde glijdende schaal), getoetst of verzoekers strafrechtelijke antecedenten afwijzing van de aanvraag om voortgezet verblijf mogelijk maken en deze vraag positief beantwoord. Met het besluit tot afwijzing van de aanvraag, is het rechtmatige verblijf van verzoeker, in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, geëindigd.
9. Gelet op het voorgaande is de vaststelling van de duur van het rechtmatig door verzoeker in Nederland genoten verblijf zowel van belang voor de vraag of de aanvraag van verzoeker om verlening van voortgezet verblijf kon worden afgewezen, als voor de vraag of verzoeker op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst kon worden verklaard. Nu verzoeker echter, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, geen procesbelang heeft bij een beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verlening van voortgezet verblijf, zal de vaststelling van de duur van het rechtmatig door verzoeker in Nederland genoten verblijf moeten plaatsvinden in het kader van de beoordeling van de vraag of verweerder bevoegd was om tot ongewenstverklaring van verzoeker over te gaan.
10. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 gebruik heeft mogen maken. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag naar de toepassing door verweerder van de hierboven genoemde glijdende schaal, neergelegd in artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000.
11. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder er, bij de afwijzing van de aanvraag van verzoeker om voortgezet verblijf, vanuit is gegaan dat verzoeker minder dan 5 jaar rechtmatig verblijf heeft gehad, te weten van 4 mei 2001 tot 24 april 2006. Bij genoemde verblijfsduur is, bij een veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden, voldaan aan het gestelde in artikel 3.86 van het Vb 2000.
12. Verzoeker stelt dat verweerder niet bevoegd was om hem ongewenst te verklaren, omdat hij vanaf 1993 rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. Volgens verzoeker kan hij dit niet bewijzen omdat hij eerdere verblijfsdocumenten, conform het beleid, heeft moeten inleveren. Verzoeker noemt in zijn bezwaarschrift van 23 oktober 2008 verschillende feiten en omstandigheden waaruit naar zijn zeggen is af te leiden dat hij ook vóór 4 mei 2001 rechtmatig verblijf heeft gehad. Hij wijst onder meer op informatie in de dossiers van zijn broers, met wie eiser destijds is ingereisd. Ten aanzien van zijn broers heeft verweerder aangenomen dat zij vanaf 1993 een verblijfsrecht hebben. Daarbij wijst eiser op de overeenkomst in de nummers die aan de dossiers van verzoeker en zijn broers zijn toegekend. Verder zou volgens verweerder het dossier van de Vreemdelingendienst deel moeten uitmaken van het dossier van verzoeker. Het dossier bevindt zich echter niet onder de gedingstukken. Ook wijst hij op het besluit van verweerder van 24 april 2001, waarbij aan verzoeker een verblijfsvergunning is verleend, dat zich niet onder de gedingstukken bevindt en op het feit dat hij al in 1993 bij de Gemeentelijke Basisadministratie is ingeschreven.
13. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder hier weinig tegenin heeft gebracht. De stukken die zich in het dossier bevinden betreffen de periode vanaf 2002. Van de periode die daarvoor ligt ontbreken stukken. Zo ontbreekt het besluit van 28 januari 1993 waarbij, zoals vaststaat, de aanvraag van verzoeker van een machtiging tot voorlopig verblijf is ingewilligd en ontbreekt het besluit van 24 april 2001 waarbij aan verzoeker een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend. Ook bevinden zich in het dossier geen stukken van de Vreemdelingendienst, terwijl deze stukken daarvan volgens verweerder wel deel uitmaken. Gezien de argumenten van verzoeker heeft verweerder het standpunt dat verzoeker eerst vanaf 2001 rechtmatig verblijf heeft, onvoldoende gemotiveerd. Bovendien is gebleken dat verweerder niet (langer) beschikt over (een deel van het) dossier van verzoeker, dat ziet op de periode van vóór 2002. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt dit voor rekening en risico van verweerder. Gezien het voorgaande gaat de voorzieningenrechter er vanuit dat verzoeker rechtmatig verblijf heeft gehad vanaf 1993.
14. Nu verzoeker gedurende een langere periode dan vijf jaar rechtmatig verblijf heeft gehad, wordt gezien de totale duur van de ten aanzien van eiser opgelegde gevangenisstraffen, niet voldaan aan de norm van 3:86, tweede lid, van het Vb 2000. Verweerder was daarom niet bevoegd om verzoeker ongewenst te verklaren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
15. Onder deze omstandigheden is er aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.
16. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
17. Onder de gegeven omstandigheden is er aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter
wijst het verzoek toe in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten, alsmede dat de strafrechtelijke rechtsgevolgen verbonden aan de ongewenstverklaring worden geschorst, tot vier weken nadat verweerder op het bezwaarschrift zal hebben beslist;
veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 145,-- (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 19 december 2008 door mr. J. Jonkers, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.F.E. Post, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
Conc: CP
Coll.:
D: C
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.