RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 07/17778, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Schelfaut, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 3 november 2006 beslist dat verzoeker ongewenst wordt verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 november 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van 13 november 2006 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Dit verzoek is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 6 maart 2007, afgewezen.
Bij besluit van 18 april 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 25 april 2007 beroep ingesteld.
De zaak is op 4 november 2008 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is niet verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard, indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben.
Ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit, waarbij eiser ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl hij geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000. Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst (hierna: JDD) van 30 augustus 2006 is gebleken dat eiser bij herhaling is veroordeeld tot een gevangenisstraf dan wel een boete ter zake van gepleegde misdrijven. Door het herhaald plegen van strafbare feiten veroorzaakt eiser overlast. Hetgeen eiser met betrekking tot zijn ongewenstverklaring heeft aangevoerd, is voor verweerder van onvoldoende gewicht om de ongewenstverklaring achterwege te laten. De inbreuk die eiser op de openbare orde heeft gemaakt, is verregaand. Aan de persoonlijke belangen van eiser komt derhalve minder gewicht toe dan aan het belang van de gemeenschap. Onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter stelt verweerder dat de uitspraak in de voorlopige voorziening als herhaald en ingelast wordt beschouwd en dat derhalve vast dient te worden gehouden aan de ongewenstverklaring.
In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat in de bestreden beschikking met een verwijzing naar de uitspraak in de voorlopige voorziening kon worden volstaan, nu de voorzieningenrechter eiser heeft gehoord en alle relevante aspecten in zijn oordeel heeft betrokken. De gestelde problemen bij terugkeer zijn asielgerelateerde gronden en kunnen in de onderhavige procedure geen rol spelen. De ongewenstverklaring betekent voorts geen schending van het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Niet is gebleken, ook niet uit de overgelegde psychosociale verslagen en de verklaring van de psychiater, dat de psychische klachten van eiser ertoe leiden dat hij zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt. Er doen zich geen omstandigheden voor waardoor bij uitzetting van verzoeker sprake zou zijn van artikel 3 EVRM. Voorts heeft eiser zijn psychosociale problematiek niet gedocumenteerd onderbouwd, zodat deze niet af kunnen doen aan de bestreden beschikking. Er geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM van eiser met zijn vriendin en haar zoontje. Ook is niet gebleken dat er sprake is van 'more than emotional ties' van eiser met zijn broer. Voor zover door de ongewenstverklaring sprake is van inmenging in het familieleven van eiser met zijn moeder, overweegt verweerder dat deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Het belang van de Nederlandse staat bij de ongewenstverklaring van eiser is groot, terwijl niet gebleken is dat het contact tussen meerderjarige eiser en zijn moeder dermate is dat de belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit vallen. Nu eiser niet gedocumenteerd heeft aangetoond dat het voor hem onmogelijk is om documenten te verkrijgen, kan de beroepsgrond dat eiser niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding niet leiden tot een opheffing van de ongewenstverklaring. Nu eiser veelvuldig is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten kan de stelling dat het de strafbare feiten slechts licht van aard zijn, niet aan de ongewenstverklaring afdoen.
2.3. Eiser kan zich met het besluit tot ongewenstverklaring niet verenigen en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verweerder heeft het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd, nu slechts verwezen is naar de uitspraak van de voorzieningenrechter. Eiser lijdt aan ernstige psychische klachten. Ter onderbouwing van deze klachten zijn meerdere verslagen overgelegd. Eiser is onderbehandeling bij de GGZ te Nijmegen. Hij is gediagnosticeerd met PTTS en er is sprake geweest van suïcidepogingen. Behandeling in zijn land van herkomst is niet mogelijk. Eiser kan niet terugkeren naar Azerbaidsjan. Terugkeer naar Nagorno Karabach is evenmin mogelijk. Voorts worden etnisch Armeniërs geen laissez passer verstrekt, zo blijkt uit terugkeerbericht van verweerder. De moeder en broer van eiser zijn in het bezit van een verblijfsvergunning. In zijn land van herkomst heeft hij geen enkel sociaal en maatschappelijk netwerk waar hij op terug zou kunnen vallen. Er is geen deugdelijke belangenafweging gemaakt. Ten onrechte is de terugkeerproblematiek niet in de bestreden beschikking meegewogen. Er is weliswaar sprake van herhaalde strafbare feiten, maar het betreft geen gewelds- of drugsdelicten. De meeste feiten zijn afgedaan met een geldboete of zijn geseponeerd. Deze feiten kunnen volgens het eigen beleid van verweerder niet meetellen bij de ongewenstverklaring. In beroep zijn daarnaast nog een aantal psychosociale verslagen overgelegd en is een antwoordformulier van SOS-international met betrekking tot de behandelmogelijkheden in Nagorno-Karabach overgelegd, waauit blijkt dat er geen enkele behandeling mogelijk is in Nagorno Karabach.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt
Verzoeker heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar aangegeven dat hij niet terug kan keren naar Azerbeidjan, mede gelet op zijn etnische achtergrond. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 6 maart 2007 geen voorlopig oordeel over dit bezwaar gegeven. Evenmin is op deze grond in het primaire besluit van 3 november 2006 gemotiveerd ingegaan. Gelet hierop heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter. Het bestreden besluit is derhalve onvoldoende gemotiveerd en dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb vernietigd te worden.
Gelet op het verweerschrift ziet de rechtbank echter aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft op 21 augustus 1999 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij beschikking van 17 april 2000 afgewezen. Dit besluit is bij besluit op bezwaar van 7 februari 2002 in stand gelaten. Bij uitspraak van 6 juli 2004 is het beroep van eiser tegen deze beschikking gegrond verklaard. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 11 februari 2005 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 mei 2006 is het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening afgewezen en is tevens het beroep van eiser ongegrond verklaard.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de ongewenstverklaring gebaseerd op het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, nu eiser bij herhaling wegens een misdrijf is veroordeeld tot een (korte) gevangenisstraf en door het herhaald plegen van strafbare feiten overlast veroorzaakt. Verweerder heeft zich hiertoe gebaseerd op het uittreksel van de JDD van 30 augustus 2006. Voormeld standpunt is door eiser niet betwist.
Verweerder heeft gelet hierop aan het bestreden besluit terecht ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000.
De rechtbank is van oordeel dat in hetgeen eiser tegen zijn ongewenstverklaring heeft aangevoerd geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan verweerder had moeten afzien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot ongewenstverklaring. Gelet op de geldende regelgeving, artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met verweerders ter zake geldende beleid, als neergelegd in hoofdstuk A5 van de Vc 2000, is het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever geweest dat na het herhaald plegen van strafbare feiten waardoor overlast wordt veroorzaakt, tot ongewenstverklaring wordt overgegaan indien de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft. Daaraan kan niet afdoen dat eiser niet is veroordeeld ter zake van geweld- of drugsdelicten. Er is geen rechtsregel aan te wijzen die verweerders bevoegdheid tot toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 beperkt tot geweld- of drugsgerelateerde delicten. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 september 2007 (LJN: BB6500) blijkt dat opgelegde boetes relevant zijn als opgelegde veroordelingen ter zake van strafbare feiten.
Hetgeen eiser heeft aangevoerd omtrent de onmogelijkheid om terug te keren naar zijn land van herkomst, kan aan de juistheid van de beslissing van verweerder niet afdoen. Voor zover eiser daarmee betoogt dat hem asiel had moeten worden verleend, kan dit in onderhavig geding niet tot een ander besluit leiden, nu de besluitvorming daaromtrent niet ter toetsing voorligt. Voor zover eiser heeft betoogt dat hij feitelijk niet terug kan keren naar Azerbeidsjan overweegt de rechtbank dat eiser een eigen verantwoordelijkheid heeft om zijn vertrek te realiseren. Niet gebleken is dat eiser alles in het werk gesteld heeft om aan documenten te komen om naar zijn land van herkomst terug te keren, doch dat dit niet gelukt is. Dat eerder een aanvraag voor een laissez-passer onsuccesvol is geweest, maakt de beslissing van verweerder derhalve niet onjuist.
Volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens kan uitzetting, als waartoe het bestreden besluit kan leiden, in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. In navolging van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspraak van 23 november 2005 (LJN: AU7219), overweegt de rechtbank dat van zodanige omstandigheden slechts sprake is als de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Uit de door eiser overgelegde stukken van de behandelend sector volgt niet dat er sprake is van een ziekte in een vergevorderd stadium en met een levensbedreigend karakter. Dat eiser suïcidaal zou zijn, is niet door het in beroep overgelegde verslag van de psychiater bevestigd. Dat in het land van herkomst geen behandelmogelijkheden zouden zijn, wat daar ook van zij, leidt derhalve niet tot een andere conclusie. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen afzien van het vragen van advies aan het Bureau Medische Advisering. Dat eiser in het land van herkomst geen sociaal netwerk heeft, leidt niet tot de conclusie dat er een reëel gevaar bestaat op schending van artikel 3 EVRM bij gedwongen terugkeer van eiser.
Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat niet dat er sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn vriendin en haar zoontje. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij nog steeds bij haar woont of zeer frequent contact onderhoudt. De overgelegde psychosociale verslagen geven eerder een indicatie dat de relatie met zijn vriendin verbroken is. Gelet hierop heeft verweerder terecht geoordeeld dat er geen sprake is van een familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn vriendin en haar zoontje. Voor wat betreft het familieleven van eiser met zijn moeder, is niet gesteld of gebleken dat er sprake is van een afhankelijkheid die de meer dan emotionele banden overstijgt. Gelet hierop kon verweerder aan de belangen van de Staat, mede gelet op de veelvuldige inbreuk die eiser heeft gemaakt op de openbare orde, derhalve meer gewicht toekennen dan aan de belangen van eiser bij handhaving van het familieleven met zijn moeder.
Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard met instandlating van de rechtsgevolgen. Nu het beroep van eiser gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 141,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 322,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eiser moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en mr. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.