RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 06/2993, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld, advocaat te Groningen,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, thans de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Schelfaut, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 13 december 2005 (verzonden op 14 december 2005) afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 12 januari 2006 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 28 maart 2006 heeft deze rechtbank, zittinghoudend te Dordrecht, het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2006 heeft deze rechtbank, zittinghoudend te Dordrecht, het verzet tegen deze uitspraak gegrond verklaard.
De zaak is op 4 november 2008 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is niet verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1.Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Ingevolge artikel 67, derde lid van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
2.2. Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, nu hij bij besluit van 8 juli 2004 ongewenst is verklaard. Het beroep tegen het besluit van 8 juli 2004 is op 10 juli 2007 ongegrond verklaard. Bij schrijven van 27 oktober 2008 heeft verweerder gesteld dat het verzoek om toepassing van artikel 64 Vw 2000 en het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring niet leidt tot rechtmatig verblijf.
2.3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij heeft aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
Bij brief van 23 oktober 2008 heeft eiser verzocht om aanhouding van de behandeling ter zitting, nu hij verweerder op 23 oktober 2008 heeft verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. Tevens verwijst eiser naar het verzoek om toepassing van
artikel 64 van de Vw 2000 dat op 14 november 2006 en 27 december 2006 bij verweerder is ingediend. Eiser stelt dat zolang op deze verzoeken niet is beslist, hij geacht moet worden om rechtmatig verblijf te hebben.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer in de uitspraak van 6 juli 2006 (LJN AY3849), verbindt artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring het gevolg dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Niet in geschil is dat de ongewenstverklaring van verzoeker thans voortduurt.
Eiser heeft derhalve geen belang bij beoordeling van zijn beroep, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden.
Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning, is eerst aan de orde, indien laatstvermeld besluit wordt vernietigd of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Er is geen wettelijke regel, waaruit blijkt dat het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, of het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, er toe leidt dat het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, niet meer van toepassing is. Dat eiser deze verzoeken bij verweerder heeft ingediend, kan derhalve niet tot een ander oordeel leiden.
Mocht het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring worden toegewezen door verweerder, dan kan eiser, ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder andere in de hierboven genoemde uitspraak), de minister verzoeken, ook indien een besluit omtrent een aanvraag of intrekking inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden, de intrekking van een vergunning te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening of verlenging van een vergunning indienen, waarbij het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg staat.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en mr. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.