Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake:
eiser [naam eiser], geboren [geboortedatum] in 1971, van Colombiaanse nationaliteit, ten tijde van het instellen van beroep in detentie, eiser,
gemachtigde: mr. M.L. van Riel, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Verdoner, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 29 mei 2008 heeft verweerder de (derde) aanvraag van eiser van 24 mei 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Op 29 mei 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij brief van 6 juni 2008 heeft eiser de gronden van het verzoek en het beroep ingediend. Bij uitspraak van 19 juni 2008 (AWB 08/19300) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats dit verzoek toegewezen. Bij brief van 29 augustus 2008 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.A. Arrindell, tolk in de Spaanse taal.
3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Op 19 februari 2005 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 22 augustus 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Op 15 september 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 10 april 2006 (AWB 05/41770) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 augustus 2006 (200603170/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: AbRS) deze uitspraak bevestigd.
2. Op 15 februari 2007 heeft eiser opnieuw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 10 augustus 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Op 23 augustus 2007 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 4 maart 2008 (AWB 07/33060) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 april 2008 (200802302/1) heeft de AbRS deze uitspraak bevestigd.
1.1. Eiser heeft - samengevat - het volgende aan zijn asielaanvraag van 19 februari 2005 ten grondslag gelegd.
Eiser is [tot datum] politieagent geweest. Op 27 augustus 2000 werden in eisers woonplaats Triana (Colombia) een aantal bewoners vermoord door paramilitairen. Eiser vreesde als oud-politieagent eveneens te worden vermoord omdat hij door de paramilitairen als verklikker werd beschouwd. Eiser is in een ander [naam dorp] dorp als taxichauffeur gaan werken. Tijdens een partij voetbal werd eiser samen met een aantal anderen overvallen door een groep gewapende en gemaskerde personen. Eiser heeft zich verstopt en heeft later vernomen dat er mensen door guerrilla’s of paramilitairen waren vermoord omdat ze als verraders werden beschouwd. Eiser heeft vervolgens op advies van zijn buren zijn woonplaats [naam woonplaats] verlaten en is naar Cali gegaan. Op 17 of 18 december 2004 heeft eiser in Spanje een asielaanvraag ingediend. Na afwijzing van deze aanvraag is hij op 24 december 2004 teruggekeerd naar zijn land van herkomst. In 2005 [datum] heeft eiser samen met zijn voormalige zwager Colombia wederom verlaten.
1.2. Eiser heeft het volgende aan de onderhavige (herhaalde) aanvraag ten grondslag gelegd.
Er is sprake van nieuwe feiten en van een relevante wijziging van het recht. Eiser komt uit Valle del Cauca. In Valle del Cauca is sprake van een binnenlands gewapend conflict. Dat staat ook voor verweerder niet meer ter discussie. De AbRS heeft op 10 april 2008 een hoger beroep, waarin wordt gesteld dat in Valle del Cauca sprake is van een binnenlands gewapend conflict, aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG).
Ter onderbouwing van deze derde asielaanvraag heeft eiser onder meer een faxbericht van de Landsadvocaat, gedateerd 9 april 2008, overgelegd, waaruit blijkt dat verweerder niet betwist dat in Valle del Cauca sprake is van een binnenlands gewapend conflict in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (verder: artikel 15c van de Definitierichtlijn). Voorts heeft eiser landeninformatie van een aantal organisaties, waaronder VluchtelingenWerk Nederland, overgelegd. Daarin wordt ingegaan op de mensenrechten- en veiligheidssituatie in Colombia en wordt gesteld dat er sprake is van een binnenlands gewapend conflict in dit land.
1. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen binnen 48-uren in het Aanmeldcentrum. Verweerder heeft in het bestreden besluit - samengevat - het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft de afwijzing van deze aanvraag gegrond op artikel 4:6 van de Awb omdat door eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die leiden tot herziening van de eerder genomen besluiten.
Verweerder heeft al een standpunt ingenomen over problemen die eiser in zijn eerste procedure naar voren heeft gebracht. Eiser heeft een ongeloofwaardig relaas afgelegd.
De documenten en informatie die aan deze aanvraag ten grondslag zijn gelegd leiden evenmin tot de conclusie dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die tot heroverweging zouden moeten leiden van het besluit van 22 augustus 2005.
Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling dat artikel 15c van de Definitierichtlijn een relevante wijziging van het recht inhoudt en dat om die reden artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing is.
Verweerder stelt primair dat artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000 alle gronden omvat van artikel 15 van de Definitierichtlijn. De prejudiciële vragen van de AbRS nopen voorshands niet tot wijziging van dit standpunt. Dat niet wordt betwist dat in Valle del Cauca sprake is van een binnenlands gewapend conflict doet hieraan niet af, want dat leidt, gelet op het voorgaande, niet tot de conclusie dat artikel 15c van de Definitierichtlijn moet worden aangemerkt als een relevante wijziging van het recht.
2. Eiser heeft in de beroepsgronden, neergelegd in de brief van 6 juni 2008, en in de brief van 29 augustus 2008 - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. Verweerders standpunt dat artikel 15c van de Definitierichtlijn geen relevante wijziging van het recht is, is onjuist. Het toepassingsbereik van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, is niet gelijk aan dat van artikel 15c van de Definitierichtlijn.
Verweerders standpunt roept vragen op, zoals ook blijkt uit de prejudiciële vragen van de AbRS aan het HvJEG. Het HvJEG heeft deze vragen nog niet beantwoord en het is in strijd met het beginsel van gemeenschapstrouw dat verweerder de asielaanvraag afwijst op grond van zijn eigen uitleg van het gemeenschapsrecht. Verweerders handelwijze is voorts in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Artikel 15c van de Definitierichtlijn moet worden aangemerkt als een relevante wijziging van het recht en de aanvraag moet dan ook inhoudelijk worden behandeld. De uitkomst van de prejudiciële procedure is van belang voor Colombiaanse asielzoekers uit Valle del Cauca, zoals eiser.
Verweerder heeft het standpunt dat het asielrelaas ongeloofwaardig is verlaten, nu in het besluit niet is gesteld dat het voornemen, waarin dat standpunt is verwoord, is herhaald en ingelast.
Eiser heeft voorts onder verwijzing naar een advies van mr. Reneman, promovenda aan de Universiteit van Leiden, van 29 augustus 2008 - kort samengevat - nog betoogd dat de asielaanvraag van eiser inhoudelijk dient te worden getoetst, gelet op artikel 28 van de Richtlijn 2005/85/EG betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (verder: Procedurerichtlijn). In de eerdere asielprocedure is immers niet inhoudelijk getoetst aan artikel 15c van de Definitierichtlijn en hierop heeft eiser volgens de Procedurerichtlijn recht.
3. In het verweerschrift heeft verweerder het volgende - samengevat - naar voren gebracht.
In de eerste plaats merkt verweerder op dat eiser reeds in de vorige asielprocedure een beroep had kunnen en moeten doen op artikel 15c van de Definitierichtlijn. Er is voorts geen aanleiding om vooruitlopend op de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJEG uit te gaan van een andere uitleg van artikel 15c van de Definitierichtlijn. Dat in de brief van de landsadvocaat van 9 april 2008 het standpunt is ingenomen dat er geen aanleiding is om te stellen dat geen sprake is van een gewapend conflict in Valle del Cauca, kan evenmin aangemerkt worden als een novum. Een geslaagd beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn vereist ook dat als gevolg van het gewapend conflict sprake is van ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger. In de vorige procedures is vast komen te staan dat hiervan geen sprake is. Nu, gelet op het voorgaande, niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden kon de aanvraag, gelet op artikel 28 van de Procedurerichtlijn in samenhang met overweging 22 van de Preambule verkort worden afgedaan. De bevoegdheid tot verkorte afdoening volgt rechtstreeks uit artikel 32 van de Procedurerichtlijn. De bepalingen uit de Procedurerichtlijn kunnen dan ook niet worden aangemerkt als een relevante wijziging van het recht.
1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager in geval van een herhaalde aanvraag gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
3. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4. Artikel 15 van de Definitierichtlijn bepaalt dat ernstige schade bestaat uit:
a. doodstraf of executie; of:
b. foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een eiser in zijn land van herkomst; of:
c. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
1. De rechtbank stelt vast dat eiser eerder aanvragen heeft ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 en dat daarop onherroepelijk is beslist. De aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit, is derhalve een herhaalde aanvraag. In geschil is of in het bestreden besluit een inhoudelijke beoordeling van deze aanvraag op goede gronden achterwege is gebleven.
2. Uit de jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 13 juli 2006, JV 2006, 397 en de uitspraak van 20 april 2007, JV 2007, 263) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nova zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998, 45) voordoen.
3. Voor de beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag zal de rechtbank derhalve, los van de stellingen van partijen, direct moeten treden in de vraag of eiser aan de aanvraag nova ten grondslag heeft gelegd dan wel uit het door eiser aangevoerde een relevante wijziging van het recht kan worden afgeleid. Onder nova moeten worden verstaan feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden, en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede stukken die kunnen dienen ter ondersteuning van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op voornoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nova die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
4. Eiser meent blijkens de gronden van beroep dat er zowel sprake is van nova als van een relevante wijziging van het recht. De rechtbank zal thans op beide aspecten ingaan.
5. De rechtbank stelt vast dat de vorige asielaanvraag dateert van 15 februari 2007 en het besluit op deze aanvraag van 10 augustus 2007. Nu de Definitierichtlijn vóór 10 oktober 2006 in de Nederlandse wetgeving diende te worden geïmplementeerd, had eiser al in de eerste asielprocedure een beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn kunnen doen. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiser niet worden gesproken van een relevante wijziging van het recht.
6. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden, en derhalve behoorden te worden aangevoerd.
7. Eiser heeft aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat er sprake is van een binnenlands gewapend conflict in de zin van artikel 15c van de Definitierichtlijn in de provincie waar hij vandaan komt, Valle del Cauca, en heeft in dit verband verwezen naar een aantal rapporten van mensenrechtenorganisaties als Amnesty International en VluchtelingenWerk Nederland die dateren van na 10 augustus 2007, de datum waarop verweerder de vorige asielaanvraag van eiser heeft afgewezen. Voorts heeft eiser verwezen naar het standpunt van de Landsadvocaat in de brief van 9 april 2008, waarin namens verweerder is aangevoerd dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat er in Valle del Cauca geen sprake is van een binnenlands gewapend conflict, hetgeen door verweerder ter zitting niet is betwist. Verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb omdat in de vorige procedure reeds is getoetst aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 zodat er volgens verweerder in dit opzicht geen sprake is van een novum.
8. De rechtbank is van oordeel dat het gewijzigde standpunt van verweerder, zoals verwoord in de brief van de landsadvocaat van 9 april 2008 en inhoudende dat in Valle del Cauca thans sprake is van een binnenlands gewapend conflict, als een nieuw feit in de hiervoor bedoelde zin dient te worden aangemerkt. Redengevend daarvoor is ten eerste dat deze standpuntwijziging heeft plaatsgevonden na de afwijzing van de vorige aanvraag en na de ongegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep. De rechtbank gaat er voorts van uit dat de wijziging van dit standpunt mede is gebaseerd op recente intensivering van het conflict in het desbetreffende gebied. Eiser heeft onderbouwd gesteld dat van een zodanige intensivering sinds het vorige afwijzende besluit sprake is geweest en verweerder heeft dit niet gemotiveerd betwist en evenmin gesteld dat de standpuntwijziging ergens anders op is terug te voeren.
9. De volgende vraag is of op voorhand is uitgesloten dat hetgeen eiser over de situatie in Valle del Cauca naar voren heeft gebracht kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat besluit rust. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Vast staat dat in de afwijzende besluiten in eisers eerdere asielprocedures niet afzonderlijk door verweerder is beoordeeld of eiser aanspraak op toelating kan ontlenen aan artikel 15c van de Definitierichtlijn omdat er in Valle del Cauca sprake is van een binnenlands gewapend conflict in de zin van die bepaling. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat dit impliciet toch reeds zou zijn gebeurd omdat artikel 15c van de Definitierichtlijn dezelfde betekenis heeft als artikel 29, eerste lid, aanhef en sub b, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van het HvJEG van 17 februari 2009 in zaak C-465/07 (Elgafaji) en naar de uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 januari 2007 (onder meer AWB 06/50100). De omstandigheid dat eiser in zijn eerdere asielprocedures geen beroep heeft gedaan op artikel 15c van de Definitierichtlijn brengt naar het oordeel van de rechtbank evenmin mee dat op voorhand is uitgesloten dat de standpuntwijziging van verweerder en hetgeen daaraan ten grondslag ligt kan afdoen aan het eerdere afwijzende besluit.
10. Evenmin volgt de rechtbank verweerder in zijn stelling dat het feit dat eisers asielrelaas in de eerdere asielprocedure ongeloofwaardig is bevonden eraan in de weg staat dat eiser zich thans beroept op artikel 15c van de Definitierichtlijn en dat om die reden moet worden gezegd dat de door eiser ingebrachte stukken over de situatie in Valle del Cauca niet kunnen afdoen aan het eerdere rechtens onaantastbare besluit. Hiervoor is van belang dat de AbRS in de uitspraak van 12 oktober 2007 (gepubliceerd in JV 2007, 531) heeft overwogen dat verweerder eisers asielrelaas ongeloofwaardig heeft bevonden, maar hierin geen beletsel heeft gezien om prejudiciële vragen over de betekenis van artikel 15c van de Definitierichtlijn te stellen aan het Verder wijst de rechtbank in dit verband ook naar de beantwoording van deze prejudiciële vragen in het arrest van het HvJEG in de zaak Elgafaji.
11. De rechtbank komt tot de conclusie dat de aanvraag van eiser van 24 mei 2008 nova bevat in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank is daarom bevoegd het bestreden besluit aan een inhoudelijke beoordeling te onderwerpen op basis van de ingebrachte beroepsgronden. Nu verweerder ten onrechte niet heeft onderkend dat de aanvraag van 24 mei 2008 nova bevatte en de aanvraag met een beroep op artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen, heeft verweerder het bestreden besluit genomen in strijd met het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. Het besluit van 29 mei 2008 komt reeds daarom voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank komt dan ook niet toe aan beoordeling van de beroepsgrond dat de Procedurerichtlijn tot een inhoudelijke toetsing van de aanvraag aan artikel 15c van de Definitierichtlijn verplicht. Hetzelfde geldt voor de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden.
12. Er is aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten bedragen op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (€ 322,- voor het beroepsschrift en € 322,- voor het bijwonen van zitting; waarde per punt € 322,-).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op de aanvraag van eiser beslist met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding ten bedrage van € 644,- (zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, en mrs. H.J.M. Baldinger en J.H. Beestman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A.M. de Beer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2008.
De griffier is buiten staat deze De voorzitter
uitspraak te ondertekenen.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.