Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 07/05289 (beroep) en AWB 07/05293 (voorlopige voorziening)
AWB 07/11538 (voorlopige voorziening hangende bezwaar)
inzake: eiser, geboren in 1968, van Afghaanse nationaliteit, wonende te Leiden, eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. R.L. Braakman, advocaat te Amsterdam,
tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. H. Hanssen-Telman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 11 april 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 4 augustus 2004 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 met als doel “ verblijf bij zijn echtgenote” (referente) afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is laatstelijk bij besluit van 30 januari 2007 ongegrond verklaard. Dit besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 24 uur moet verlaten. Op 2 februari 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op.
2. Bij afzonderlijk besluit van 30 januari 2007 heeft verweerder eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst verklaard. Dit besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging onmiddellijk moet verlaten. Op 24 februari 2007 heeft eiser tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. De werking van dit besluit wordt niet opgeschort door de indiening van een bezwaarschrift.
3. Bij brieven van 2 februari 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar en op het beroep is beslist.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Mir als tolk Dari.
5. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: de rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank gaat in deze zaak uit van de volgende feiten.
1. Referente beschikt inmiddels over de Nederlandse nationaliteit. Referente en eiser hebben minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit. Hun oudste dochter heeft het Ellis-van Creveld Syndroom. Zij is in het verleden geopereerd aan een opengebleven bloedvat tussen de lichaamsslagader en de longslagader. Ook heeft zij een kleine vernauwing van de hartkleppen. Zij is twee keer geopereerd aan een verkromming in de wervelkolom. Hun jongste dochter heeft waarschijnlijk ook het Ellis-van Creveld Syndroom.
2. Eiser heeft op 30 juni 1999 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 27 juni 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 8 april 2004 (AWB 02/57079) het door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarin heeft de rechtbank met verweerder geoordeeld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Geneve van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 21 januari 1969 (Vluchtelingenverdrag).
1. Verweerder heeft de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bij besluit van 30 januari 2007 afgewezen omdat eiser bij besluit van diezelfde datum ongewenst is verklaard, met als gevolg dat eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. De ongewenstverklaring is als volgt gemotiveerd. Bij beschikking van 27 juni 2002 is eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Bij uitspraak van 8 april 2004 heeft de rechtbank bevestigd dat dit artikel terecht aan eiser is tegengeworpen. Niet gebleken is dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Derhalve is er geen grond om wat betreft de tegenwerping van 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tot een andere conclusie te komen. Gelet op het feit dat ex-nunc wordt getoetst kan voorts, in afwijking van hetgeen is gesteld bij verweerschrift van 11 november 2003, waarin is overwogen dat eiser niet zal worden uitgezet naar zijn land van herkomst, thans niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer naar het land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling. Daartoe is redengevend de verklaringen die eiser nadien heeft afgelegd tijdens de hoorzitting van de ambtelijke commissie van 13 december 2006, bezien tegen de achtergrond van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in het land van herkomst, in combinatie met de overige inhoud van het dossier. Voorts betekent de ongewenstverklaring van eiser geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Tussen eiser en referente en haar kinderen is sprake van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Gelet op het feit dat eiser ongewenst wordt verklaard, wordt hem de mogelijkheid ontnomen om zijn familie voor korte tijd in Nederland te bezoeken. Gelet hierop is er sprake van inmenging in het recht als bovenbedoeld. Onder verwijzing naar de criteria zoals neergelegd in de zaak Boultif tegen Zwitserland (JV 2001, 254) van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dient het belang van de openbare orde en de nationale veiligheid, alsmede het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden zwaarder te wegen dan het belang van eiser bij een ongestoord familieleven of zijn bijdrage aan de verzorging en begeleiding van zijn (gehandicapte) kinderen. Gelet op het feit dat eiser op drieëndertig jarige leeftijd voor het eerst Nederland is binnengekomen, wordt aangenomen dat eisers verblijf in Afghanistan heeft geleid tot een volledige taalbeheersing. Eiser heeft in Afghanistan onderwijs genoten en gewerkt. Eiser zal op die wijze sociale banden in Afghanistan hebben verkregen. Voor zover er aangenomen dient te worden dat er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven met de tot Nederlander genaturaliseerde gezinsleden van Afghaanse afkomst buiten Nederland uit te oefenen, nu op voorhand niet kan worden aangenomen dat een van de dochters van eiser in Afghanistan thans een gelijkwaardige medische behandeling en begeleiding zal kunnen krijgen als in Nederland, brengt zulks in dit geval niet een positieve verplichting tot verlening van een verblijfsvergunning mee, gelet op het gevaar dat eiser vormt voor de openbare orde en de internationale betrekkingen.
2. Eiser heeft beroepsgronden aangevoerd tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar ten aanzien van de ongewenstverklaring. Deze gronden zijn ook ten grondslag gelegd aan de verzoeken om een voorlopige voorziening en houden het volgende in. Slechts op grond van zijn lidmaatschap bij de Hezb-e-Wahdat is eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden om tot vervolging over te kunnen gaan. Niet is duidelijk op welke internationale betrekkingen verweerder doelt. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van 27 augustus 2008 (AWB 08/18771) van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond. Voorts is de conclusie van verweerder dat eiser geen gevaar meer zal lopen op een schending van artikel 3 van het EVRM, gezien de situatie in het land van herkomst, onjuist. De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dient vervolgens in het belang van eiser uit te vallen. Eiser is degene die de zorg draagt voor zijn gehandicapte kinderen die een intensieve medische zorg nodig hebben. Eiser neemt met referente belangrijke beslissingen inzake medische ingrepen. Van een grondige toetsing aan de criteria zoals in Boultif is geen sprake. Eiser is nooit voor een strafbaar feit veroordeeld. Eiser verblijft sedert 1999 in Nederland. De echtgenote en de kinderen bezitten de Nederlandse nationaliteit. De omstandigheid dat de twee kinderen van eiser wegens hoogwaardig medisch zorg gebonden zijn aan Nederland wordt weliswaar erkend, maar aanvaardbaar wordt geacht dat eiser definitief gescheiden wordt van zijn kinderen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
3. De stelling van eiser onder verwijzing naar diverse uitspraken waaronder de uitspraak van 28 november 2007 (AWB 07/22902) van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond dat niet kan worden aangenomen dat eiser geen procesbelang bij de beoordeling van het beroep gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag heeft, volgt de rechtbank niet. Hiertoe heeft eiser aangevoerd dat een opschorting bij wijze van voorlopige voorziening van de werking van het besluit tot ongewenstverklaring van eiser met zich meebrengt dat evenzeer het in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 neergelegde rechtsgevolg dat een ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan krijgen, wordt opgeschort. De rechtbank verwijst echter naar de uitspraak van 22 december 2006 (JV 2007, 165) waarin de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft overwogen dat een opschorting bij wijze van voorlopige voorziening van de werking van het besluit tot ongewenstverklaring van de vreemdeling, niet afdoet aan het feit dat de vreemdeling niet over een verblijfsvergunning kan beschikken.
4. De AbRS heeft onder meer bij uitspraak van 6 juli 2006 (JV 2006, 347) overwogen dat het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring verbindt, is dat de desbetreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Uit die uitspraak volgt dat een vreemdeling geen belang heeft bij een beroep tegen een besluit op een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning zolang hij ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Dit belang herleeft indien het besluit tot ongewenstverklaring wordt vernietigd of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven.
5. Nu de ongewenstverklaring van eiser tot op heden voortduurt is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het belang bij een rechterlijke beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ontbreekt, zodat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
6. Het verzoek om een voorlopige voorziening, waarmee gevraagd wordt de uitzetting van eiser hangende het beroep te verbieden, wordt afgewezen, omdat nu op het beroep beslist is.
7. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen de ongewenstverklaring
8. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In het kader van deze belangenafweging speelt een rol de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
9. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. In paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is omtrent deze grond het volgende opgenomen: ingevolge de onder e genoemde categorie kan een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
10. De rechtbank stelt - als onbetwist - vast dat de rechtmatigheid van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag bij de reeds genoemde uitspraak van 8 april 2004 van deze rechtbank en zittingsplaats is vastgesteld. Niet gebleken is van dusdanige nieuwe feiten en omstandigheden dat een heroverweging van de tegenwerping van voormelde verdragsbepaling aan de orde is. De omstandigheid dat het OM heeft besloten af te zien van strafrechtelijke vervolging van eiser vanwege de 1(F)-tegenwerping, vormt geen omstandigheid die maakt dat heroverweging van de tegenwerping van voormelde verdragsbepaling aan de orde is. De beoordeling door het OM over de strafrechtelijke vervolgbaarheid als gevolg van de 1(F)-tegenwerping betreft een andere dan de verdragsrechtelijke beoordeling die door verweerder is gemaakt. Ook de stelling van eiser dat verweerder ten onrechte de inhoud van het ambtsbericht van 29 februari 2000 ten grondslag heeft gelegd aan de beoordeling van de toets in het kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en eveneens aan de ongewenstverklaring van eiser, doet vooralsnog aan vorenstaande niet af, nu er geen concrete aanwijzingen zijn dat voornoemd ambtsbericht onjuist of onvolledig is.
11. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
12. Niet in geschil is dat tussen eiser en referente en hun kinderen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Evenmin is in geschil dat de ongewenstverklaring van eiser een inmenging betekent in het recht op eerbiediging daarvan, nu eiser dit familie- en gezinsleven gedurende een groot aantal jaren op geen enkele wijze meer in Nederland zal kunnen uitoefenen. Bij beoordeling van de vraag of deze inbreuk op het familie- of gezinsleven is gerechtvaardigd op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, dient een redelijke afweging gemaakt te worden tussen enerzijds het belang van verweerder bij bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid en anderzijds het belang van eiser bij uitoefening van zijn familie- en gezinsleven. De rechtbank overweegt te dien aanzien als volgt.
13. In de zaak Boultif tegen Zwitserland (JV 2001/254) heeft het EHRM een aantal ‘guiding principles’ geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het onderzoek naar de vraag of een maatregel van uitzetting noodzakelijk is in een democratische samenleving. In de zaak Üner tegen Nederland (LJN: AU1515) heeft het EHRM aan voornoemde uitgangspunten nog toegevoegd de belangen en het welzijn van de kinderen, met name de ernst van de moeilijkheden die de kinderen in het land van herkomst tegemoet gaan.
14. Ter onderbouwing van zijn stelling dat eiser de zorg draagt voor zijn gehandicapte kinderen die een intensieve medische zorg nodig hebben en dat zijn aanwezigheid noodzakelijk is om met referente belangrijke beslissingen op het gebied van medische ingrepen te nemen, heeft eiser verscheidende stukken overgelegd waaronder een brief van een gezondheidszorgpsycholoog van 14 maart 2008. Hieruit blijkt - samengevat - het volgende. Gelet op de complexe lichamelijke afwijking van de oudste dochter is er sprake van een voortdurende medische behandeling, waarbij de steun van haar beide ouders dringend nodig is. Daarbij is eisers zorg en betrokkenheid voor haar erg belangrijk. Voor referente is het onmogelijk om deze zorg en veiligheid alleen te bieden. Op het moment dat vader verhinderd is, is doorgang van de psychotherapie van die dochter, die wekelijks plaatsvindt, ingewikkelder, omdat tegelijk ook de andere kinderen opvang nodig hebben - waarvan het jongste kind waarschijnlijk ook het syndroom van Ellis van Crefeld heeft - en het steunnetwerk niet heel uitgebreid is. Uit deze en overige overgelegde stukken, waaronder een brief van de huisarts van 13 maart 2008 en een brief van de behandelende kinderfysiotherapeut van die dochter van 12 maart 2008, blijkt dat zij binnenkort weer aan haar rug zal worden geopereerd. Ter zitting is toegelicht dat de operatie op 17 november van dit jaar zal plaatsvinden.
15. Uit het besluit tot ongewenstverklaring blijkt dat verweerder in het kader van de totstandkoming van dat besluit een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt. Verweerder heeft zich te dien aanzien - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanwezigheid hier te lande van doorslaggevende betekenis is voor de behandeling en verzorging van zijn oudste dochter of zijn andere kinderen. Niet is, aldus verweerder, aangetoond dat er niet telefonisch met eiser zou kunnen worden overgelegd, zodat het belang van verweerder zwaarder dient te wegen. Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank zijn echter uitsluitend in algemene termen de genoemde “guiding principles” meegewogen. Met name heeft verweerder zich geen rekenschap gegeven van de verstrekkende gevolgen die de ongewenstverklaring van eiser met zich meebrengt voor referente en hun drie minderjarige in Nederland geboren en opgroeiende kinderen, zoals uit bovengenoemde rechtsoverweging 14 blijkt. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft laten meewegen de ernstige medische problematiek van de twee kinderen, de belangrijke rol die de vader heeft en het feit dat Morsal binnenkort zal worden geopereerd. Deze zorg kan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende worden ingevuld door telefonisch overleg.
16. Hoewel verweerder een niet te ontkennen belang heeft bij het weren van personen die elders de publieke orde ernstig verstoren door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren en bij het voorkomen dat Nederland een gastland wordt van personen die dergelijke misdrijven hebben gepleegd in het belang van de internationale betrekkingen, dient het belang van eiser en zijn gezinsleden om het recht op familie- en gezinsleven te kunnen uitoefenen naar het oordeel van de
rechtbank in dit geval zwaarder te wegen.
17. Reeds op grond van het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en ziet de rechtbank aanleiding om het onderhavige verzoek toe te wijzen. Gelet hierop laat de rechtbank eisers beroep op artikel 3 van het EVRM buiten verdere beoordeling.
18. Onder deze omstandigheden is er aanleiding de gevraagde voorziening, voor zover het connex is aan het bezwaarschrift tegen eisers ongewenstverklaring, te treffen.
19. De rechtbank ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
20. Onder de gegeven omstandigheden is er aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/05289
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
De rechtbank
In de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/05293
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/11538
- wijst het verzoek toe, in die zin dat verweerder verboden wordt eiser uit te zetten en dat de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring worden geschorst totdat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het griffierecht ad € 141,- (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Soylu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2008.
De griffier, De voorzitter,
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.