ECLI:NL:RBSGR:2008:BH3522

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/30116 en AWB 08/30119
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en beroep op artikel 8 van het EVRM met betrekking tot meerderjarige familieleden

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 december 2008 uitspraak gedaan in een geschil over de ongewenstverklaring van eiser, een meerderjarige man van Marokkaanse nationaliteit, die in detentie verbleef. Eiser had een verblijfsvergunning onder de beperking 'gezinshereniging bij ouders', maar deze was niet verlengd en hij was ongewenst verklaard. De rechtbank moest beoordelen of deze ongewenstverklaring in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor het privé- en gezinsleven waarborgt.

De rechtbank overwoog dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, zich op het standpunt stelde dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn ouders. De rechtbank leidde uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) af dat bij meerderjarige familieleden de bescherming van artikel 8 van het EVRM afhankelijk is van de aard van de relatie. Eiser had meer dan vijf jaar in Nederland gewoond en had een verblijfsvergunning, maar de rechtbank oordeelde dat de ongewenstverklaring niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank vond dat de belangen van de openbare orde zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van eiser.

De rechtbank concludeerde dat de ongewenstverklaring van eiser gerechtvaardigd was en dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de belangenafweging in het kader van de ongewenstverklaring in het voordeel van de Staat was uitgevallen, gezien de ernst van de gepleegde strafbare feiten door eiser.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 08/30116 (beroep) en AWB 08/30119 (vovo)
V-nr:
inzake: eiser, geboren in 1982, van Marokkaanse nationaliteit, verblijvend in detentie, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. R.T. Laigsingh, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. den Haan, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlenging van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “gezinshereniging bij ouders” afgewezen. Voorts is eiser bij voornoemd besluit ongewenst verklaard. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 13 augustus 2008 ongegrond verklaard. Op 20 augustus 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn toenmalige gemachtigde, mr. N. Mollaei. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1. Eiser is op negentienjarige leeftijd Nederland ingereisd. Op 19 april 2002 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking “gezinshereniging bij ouders”. De geldigheidsduur van deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 12 januari 2007.
2. Bij onherroepelijk vonnis van 30 januari 2007 is eiser veroordeeld tot 42 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De gepleegde feiten betroffen onder meer het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden en diefstal vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
III. OVERWEGINGEN
1. Verweerder heeft zich – zakelijk weergegeven – op het volgende standpunt gesteld. De door eiser aangevoerde omstandigheden in het kader van de gepleegde strafbare feiten zijn reeds meegewogen bij de strafbepaling. Niet wordt ingezien waarom dit argument nogmaals beoordeeld dient te worden in de deze procedure. De aangevoerde omstandigheden zijn tevens geen reden om de ongewenstverklaring van eiser achterwege te laten. Het belang van de Nederlandse Staat prevaleert boven het belang van eiser, gelet op de aan eiser opgelegde straf. Niet gebleken is dat eiser zodanig geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving en de Marokkaanse samenleving zodanig is ontwend dat terugkeer niet verlangd kan worden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat eiser pas op 19 jarige leeftijd naar Nederland is gekomen en hij het grootste gedeelte van zijn leven in Marokko heeft gewoond. Bovendien wordt eiser geacht, gezien zijn leeftijd, zichzelf staande te kunnen houden in de Marokkaanse samenleving. Vanuit Marokko kan eiser eventueel steun bieden aan zijn ouders, bijvoorbeeld door geld over te maken. Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan aanleiding bestaat de aanvraag in te willigen en de ongewenstverklaring achterwege te laten.
Er is geen aanleiding af te wijken van de beleidsregels. Het plegen van de strafbare feiten komt geheel voor rekening en risico van eiser. De aangevoerde medische klachten leiden niet tot een ander oordeel. De gestelde psychische klachten zijn op geen enkele wijze onderbouwd.
Ook artikel 8 van het van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) leidt er niet toe dat verweerder de ongewenstverklaring van eiser achterwege had dienen te laten. Eiser kan geen geslaagd beroep doen op artikel 8 van het EVRM, omdat geen sprake is van “more than the normal emotional ties” tussen eiser en zijn ouders. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de band tussen eiser, die meerderjarig is, en zijn ouders zo bijzonder is, dat moet worden aangenomen dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding. In dit verband is het volgende van belang. Eiser heeft verklaard dat hij heeft gewerkt voor schoonmaakbedrijf Löbke B.V. en dat hij hiermee in het eigen levensonderhoud heeft voorzien. Eiser heeft aangegeven, dat hij na zijn vrijlating zal terugvallen op zijn ouders om daarna weer een eigen leven op te bouwen. Dit duidt niet op een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding. Eiser heeft een broer van 23 jaar en een broer van ruim 17 jaar. Niet wordt ingezien waarom zij niet, gezien hun leeftijd, hun ouders kunnen helpen in de huishouding. Voorts hebben de ouders zich ook kunnen redden tijdens de afwezigheid van eiser. Voorgaande is onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van “more than the normal emotional ties”.
Mocht er ondanks het voorgaande toch worden aangenomen dat er sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, dan wordt overwogen dat sprake is van inmenging. Deze inmenging is gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Verweerder concludeert dat de ongewenstverklaring proportioneel is in relatie tot de bescherming van de openbare orde. De door eiser naar voren gebrachte stellingen en de ‘guiding principles’ leiden niet tot het oordeel dat de ongewenstverklaring achterwege dient te worden gelaten.
2. Eiser heeft in de beroepsgronden – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Eiser is ten onrechte ongewenst verklaard op basis van het plegen van strafbare feiten. Eiser komt uit een hecht gezin waar geloof en moraal de boventoon voeren en hij is onder groepsdruk betrokken geweest bij het plegen van strafbare feiten. Eiser heeft deze vriendenkring afgezworen en wil nooit meer iets met hen te maken hebben. Eiser verblijft sinds 2002 in Nederland en is nu 26 jaar oud. Hij heeft dan ook een zeer belangrijk gedeelte van zijn leven in Nederland doorgebracht. Hij is dusdanig geïntegreerd in de Nederlandse samenleving dat terugkeer niet mogelijk is. Eiser is de Nederlandse taal machtig en heeft hier te lande een arbeidsverleden. Voorts wonen zijn familie en vrienden hier en hij heeft zijn leven op de Nederlandse samenleving gericht. Eiser kan na zijn vrijlating direct aan het werk bij het bedrijf van de vriend van zijn vader, zodat geen beroep hoeft te worden gedaan op de openbare kas. Eiser heeft in Marokko niets meer: geen werk, geen huis, geen familie en geen vrienden. Het is onredelijk om eiser naar Marokko te sturen nu hij zijn leven hier zo goed mogelijk in wil gaan richten en eiser de Marokkaanse samenleving is ontwend. Alle familie van eiser verblijft in Nederland, waaronder de van hem afhankelijke ouders. Uitzetting is in strijd met artikel 8 van het EVRM, aangezien zijn ouders afhankelijk van hem zijn en hij de oudste zoon is van het gezin. Eiser kan aannemelijk maken dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding. Zijn ouders lijden ernstig onder de situatie, zowel psychisch als fysiek. Eiser behoort feitelijk tot het gezin van zijn ouders nu hij nog bij hen inwoont en hij hen financieel en moreel steunt. Verweerder had gezien het bovenstaande moeten oordelen dat niet van eiser verlangd kan worden dat hij terugkeert naar Marokko.
Eiser zit al sinds 11 april 2006 in detentie. Eiser is geen reële bedreiging voor de samenleving. De broertjes en het zusje van eiser zijn van hem afhankelijk. Eiser is de oudste zoon van het gezin en heeft daarbinnen derhalve een belangrijke rol. Bovendien zorgt hij voor het ‘meerdere inkomen’. Eiser is pas 26 jaar oud, heeft veel spijt van wat er is gebeurd en kan leren van zijn fouten.
De rechtbank overweegt als volgt.
3. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft bij uitspraak van 6 juli 2006 (JV 2006/347) onder verwijzing naar haar uitspraak met kenmerk 200408722/1 van 13 december 2004 overwogen dat het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring verbindt is dat de desbetreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Bij een beroep van een vreemdeling tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan heeft hij, zolang hij ongewenst is verklaard, derhalve geen belang, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 immers geen rechtmatig verblijf hebben. Deze jurisprudentielijn is voortgezet in - onder meer - de uitspraken van de AbRS van 26 juli 2006 (JV 2006, 352) en 30 oktober 2006 (200605690/1).
4. Gelet op voornoemde jurisprudentie van de AbRS ziet de rechtbank aanleiding zich eerst uit te laten over de vraag of het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de ongewenstverklaring, in rechte stand kan houden.
Ten aanzien het beroep gericht tegen de ongewenstverklaring
5. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in het onderhavige geval bevoegd was om eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Het geschil beperkt zich tot de vraag of eisers ongewenstverklaring achterwege had moeten worden gelaten na een belangenafweging en of deze strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
6. Ten aanzien van de belangenafweging in het kader van de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
6.1. Ingevolge hoofdstuk A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) worden bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit het oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
6.2. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet betrokken wilde raken bij het plegen van strafbare feiten en hij daar spijt van heeft, hij in de Nederlandse samenleving is geworteld, de Nederlandse taal machtig is en zijn familie en vrienden in Nederland wonen en dat hij zijn leven op de Nederlandse samenleving heeft gericht. Bovendien voert eiser aan dat hij geen familie, werk en huis meer in Marokko heeft. Tegenover voornoemde belangen staat het belang van verweerder bij handhaving van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.
6.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid aan het algemeen belang, in het bijzonder de bescherming van de openbare orde, meer gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de persoonlijke belangen van verzoeker. De rechtbank acht hierbij onder meer van belang dat eiser op 19-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen en binnen vier jaar de onder II.2 genoemde zeer ernstige strafbare feiten heeft gepleegd, waarvoor verzoeker is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf.
7. Vervolgens is de vraag aan de orde of de ongewenstverklaring een schending oplevert van artikel 8 van het EVRM.
7.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economische welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
7.2.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet in geding is nu er tussen eiser en diens ouders geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen meerderjarige familieleden.
7.2.2. De rechtbank leidt uit jurisprudentie van het EHRM af dat de vraag of bij volwassen familieleden sprake is van een door artikel 8 van het EVRM beschermd familie- en gezinsleven, in beginsel afhangt van de invulling die aan het contact tussen de betreffende personen wordt gegeven (zie o.m. het arrest van het EHRM inzake I.B. Javeed van 3 juli 2001, nummer 47390/99, de beslissing van de ECRM inzake Akhtar en Johangir van 29 juni 1992, nummer RV 1992, 26 en de beslissing van de ECRM van 10 december 1984 inzake S. en S. tegen het Verenigd Koninkrijk). Indien niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie die de normale band tussen volwassen familieleden overstijgt, kan in beginsel niet van een door artikel 8 van het EVRM beschermd familie- en gezinsleven worden gesproken.
7.2.3. Voorgaande arresten van het EHRM zien evenwel toe op een eerste toelating van de betreffende vreemdeling. Uit de uitspraak van het EHRM van 13 februari 2000 (Ezzouhdi tegen Frankrijk, nummer 47160/99, LJN AP0755, r.o. 26 en 34) leidt de rechtbank af dat bij een maatregel van uitsluiting van een meerderjarige vreemdeling, de verhouding tussen die vreemdeling en diens meerderjarige familieleden, ongeacht het bestaan van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, in beginsel wel onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt. In zo’n situatie dient dan vervolgens een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM plaats te vinden.
7.2.4. De rechtbank stelt vast dat eiser meer dan vijf jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning regulier die hem in staat stelde het gezinsleven met zijn ouders in Nederland uit te oefenen. De ongewenstverklaring van eiser heeft verstrekkende gevolgen, namelijk dat eiser voor langere tijd niet in staat zal zijn zijn ouders in Nederland te bezoeken. De rechtbank is van oordeel dat eiser gelet op het bovenstaande een beroep kan doen op de bescherming van artikel 8 van het EVRM.
7.3. De ongewenstverklaring van eiser betekent een inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Om te beoordelen of een dergelijke inmenging op grond van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is gerechtvaardigd, dient verweerder een redelijke afweging te maken tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn geheel. Daarbij dient tevens de vraag te worden betrokken of er ernstige belemmeringen bestaan om het gezinsleven in een ander land uit te oefenen.
7.4. In het arrest van het EHRM van 2 augustus 2001, inzake Boultif vs. Zwitserland (JV 2001/254) heeft het EHRM enkele "guiding principles" geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het onderzoek naar de vraag of de maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving. Deze guiding principles zijn in latere uitspraken herhaald en op enkele punten nader uitgekristalliseerd en behelzen onder meer het in aanmerking nemen van:
- de aard en de ernst van het (de) door eiser gepleegde strafbare feit(en);
- de duur van het verblijf van eiser in Nederland;
- de tijd die is verstreken sinds het strafbare feit werd gepleegd en
het gedrag van eiser in die periode;
- de nationaliteiten van de betrokken personen;
- de gezinssituatie van eiser;
7.5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden aan het algemeen belang, in het bijzonder de bescherming van de openbare orde, meer gewicht heeft toegekend dan aan de individuele belangen van eiser. De rechtbank acht hierbij de ernst van de door eiser gepleegde delicten van belang. Bovendien is voor deze delicten aan eiser een langdurige gevangenisstraf van 42 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, opgelegd. Derhalve is sprake van een vergaande inbreuk op de openbare orde. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie met zijn ouders die de normale band tussen volwassen familieleden overstijgt. Bovendien wordt eiser, gezien zijn leeftijd en het feit dat hij eerst op negentienjarige leeftijd naar Nederland is gekomen, geacht zichzelf in Marokko zelfstandig staande te kunnen houden. Evenmin is vast komen te staan dat het voor eiser en zijn ouders onmogelijk zal zijn om het familie- of gezinsleven in Marokko uit te oefenen.
7.6. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eisers argumenten van onvoldoende gewicht zijn voor de conclusie dat de belangenafweging die verweerder heeft gemaakt in het kader van de ongewenstverklaring leidt tot een ongerechtvaardigde inmenging op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op familie- en gezinsleven.
8. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
9. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien het beroep gericht tegen de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunnig
10. Nu het beroep tegen de ongewenstverklaring ongegrond is verklaard, heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar overweging III.3, geen belang bij het door hem ingestelde beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij ouders”.
11. Op grond van het voorgaande dient dit beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Thans is aan de orde de vraag of er aanleiding bestaat de door eiser gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
13. De gevraagde voorziening strekt ertoe eisers uitzetting te verbieden totdat is beslist op zijn beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
14. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/30116
- verklaart het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de ongewenstverklaring van eiser, ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de verlenging van eisers verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk.
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/30119
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Wielen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2008.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: JW
Coll:
D: B
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.