ECLI:NL:RBSGR:2008:BH3516

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/28049
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse nationaliteit in het kader van binnenlands gewapend conflict Noord-Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 december 2008 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Iraakse nationaliteit, die in detentie verblijft. De eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, waarbij hij stelt dat er in Noord-Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Hij onderbouwt zijn standpunt met verschillende rapporten en brieven van Amnesty International en Human Rights Watch, waarin de onveilige situatie in Noord-Irak wordt beschreven. De verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, heeft echter op basis van ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken geconcludeerd dat er geen sprake is van een binnenlands gewapend conflict in Noord-Irak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoende heeft aangetoond dat er daadwerkelijk een gewapend conflict is, en dat de door hem ingebrachte stukken te algemeen zijn om zijn stelling te onderbouwen. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn valt, omdat hij niet heeft aangetoond dat er ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en wijst erop dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een heroverweging van het eerdere besluit rechtvaardigen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/28049
V.nr.:
inzake: eiser, geboren in 1977, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in detentie,
gemachtigde: mr. M.I. Vennik, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 3 augustus 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 10 juli 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Op 4 augustus 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Op 2 september 2008 zijn de gronden van het beroep ingediend. Deze gronden zijn bij brief van 16 september 2008 aangevuld. Op 12 september 2008 is een verweerschrift van verweerder ontvangen. Bij brief van 20 oktober 2008 heeft verweerder de vragen van de rechtbank van 9 oktober 2008 beantwoord.
2. Het onderzoek ter zitting ving aan op 2 oktober 2008. De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft dit onderzoek geschorst en bepaald dat het wordt hervat in een meervoudige samenstelling. Op 30 oktober 2008 is het onderzoek hervat. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. EERDERE PROCEDURE
Eiser heeft op 5 januari 2004 een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 13 juni 2005 afgewezen. Het beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van 11 april 2006 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch. Bij uitspraak van 22 juni 2006 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) deze uitspraak bevestigd.
III. STUKKEN
1. Eiser heeft aan de onderhavige aanvraag de volgende documenten ten grondslag gelegd:
a) Een uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 3 januari 2008, AWB 07/45827. Daarin heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat in die zaak niet in geschil is dat er sprake is van een gewapend conflict in Noord-Irak.
b) Een uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 4 januari 2008, AWB 07/44846. Daarin heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat met de daar aangevoerde omstandigheden niet zonder meer is vol te houden dat de nieuwe informatie niet kan afdoen aan het eerdere besluit op het punt van categoriaal beschermingsbeleid.
c) Een rapport van Amnesty International (hierna: AI) van 15 juni 2008 met de titel ‘Rhetoric and reality; The Iraqi refugee crises’.
d) Een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht van 2 december 2003, waarin onder meer is geoordeeld dat in redelijkheid de vergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder d van de Vw 2000 niet kan worden onthouden.
e) Een rapport van de European Council on Refugees and Exiles (ECRE) van 1 maart 2008 met de titel ‘Five years on Europe is still ignoring its responsibilities towards Iraqi Refugees’
f) Een brief van AI van 11 april 2008 aan de Staatssecretaris van Justitie over de situatie in Irak.
g) Een brief van AI van 23 juni 2007 aan de Staatssecretaris van Justitie over Noord-Irak.
h) Een uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 2 januari 2008, AWB 07/38065 waarin onder meer is geoordeeld dat er geen voorschot moet worden genomen op de invulling van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
2. De rechtbank heeft verweerder bij brief van 9 oktober 2008 de volgende vragen gesteld:
“De rechtbank heeft uw verklaringen tijdens genoemde zitting van 2 oktober 2008 aldus begrepen, dat verweerder zich thans op het standpunt stelt dat er in Noord-Irak geen sprake is van een binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van de Richtlijn 2004/83/EG.
1. Kunt u concreet aangeven op basis van welke bronnen (met vermelding van passages indien mogelijk) verweerder dit standpunt baseert?
2. Kunt u voorts aangeven of de Minister van Buitenlandse Zaken - als deskundige - op de vraag of er in Noord-Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict separaat, dus los van het algemene ambtsbericht inzake Irak van 27 juni 2008, een standpunt heeft kenbaar gemaakt? Of is het zo dat verweerder zich bij het bepalen van het standpunt gebaseerd heeft op genoemd algemeen ambtsbericht?
3. Voor zover sprake is van een separaat, in de vorm van een brief dan wel een ander stuk, ingenomen standpunt door de Minister van Buitenlandse Zaken verzoekt de rechtbank u dit stuk aan de gemachtigde van eiser en de rechtbank te doen toekomen.”
3. Verweerder heeft deze vragen in de brief van 9 oktober 2008, als volgt beantwoord in zijn brief van 20 oktober 2008.
“Vraag 1:
Verweerder wenst voorafgaande aan de beantwoording van de vragen nog het volgende op te merken.
Verweerder stelt voorop dat artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet, alle situaties die zijn beschreven in artikel 15 van de Richtlijn - derhalve ook c - omvat. Indien zou moeten worden aangenomen dat artikel 15 onder c van de Richtlijn zou moeten worden aangemerkt als een wijziging van het recht - quod non - dan kan daaraan slechts betekenis worden gehecht, indien deze bepaling voor eiser relevant is. Artikel 15 onder c van de Richtlijn is enkel voor eiser relevant indien hij onder de reikwijdte van de bepaling valt. Indien zich in het land van herkomst ten tijde van het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag geen binnenlands gewapend conflict voordeed, valt hij reeds daarom niet onder de reikwijdte van artikel 15 onder c van de Richtlijn en kan hij aan die bepaling geen aanspraak op bescherming ontlenen. Voor een geslaagd beroep op artikel 15 onder van de Richtlijn 2004/83/EG, dient de vreemdeling derhalve aan te tonen dat er ten tijde van het bestreden besluit sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Vgl uitspraak van de Afdeling van 6 (lees 3) april 2008 in zaak met nr. 200701108/1.
De beantwoording van de vraag of sprake is van een binnenlands gewapend conflict is voorbehouden aan de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de Staatssecretaris). De Staatssecretaris heeft tot op heden slechts ten aanzien van een beperkt aantal herkomstgebieden, te weten Kosovo, Tsjetsjenië, het departement Valle del Cauca in Colombia en Noord-Irak, een standpunt ingenomen of er al dan niet sprake is (van) een binnenlands gewapend conflict.
Zoals reeds is opgemerkt dient beoordeeld te worden of ten tijde van het bestreden besluit, te weten op 3 augustus 2008, sprake was van een binnenlands gewapend conflict. In het bestreden besluit is terecht geoordeeld dat eiser er niet in is geslaagd om aan te tonen dat er sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Hierbij is verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 juni 2008, zie met name paragraaf 2.3.. .
Ten aanzien van Noord-Irak heeft de Staatssecretaris zich op basis van informatie uit ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Verweerder wenst hierbij op te merken dat de ambtsberichten mede tot stand komen op basis van informatie uit gezaghebbende openbaar toegankelijke bronnen als rapporten van onder meer UNHCR, Human Rights Watch, het IOM, het US Departement of State en AI.
Inmiddels heeft de Afdeling het standpunt van de Staatssecretaris gevolgd dat er in Noord-Irak geen sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Zie de uitspraken van de Afdeling van 19 september 2008 in de zaken met nrs. 200705250/1 en 200706934/1.
Vraag 2
Ten aanzien van Noord-Irak heeft de Minister van Buitenlandse Zaken geen separaat standpunt ingenomen met betrekking tot de vraag of er in Noord-Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Zoals reeds bij de beantwoording van de vraag 1 is opgemerkt, is het standpunt dat er ten tijde van het bestreden besluit in Noord-Irak geen sprake was van een binnenlands gewapend conflict gebaseerd op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 juni 2008.
Vraag 3
Gelet op de beantwoording van vraag 2, behoeft deze vraag geen beantwoording. “
IV. OVERWEGINGEN
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, JV 2008, 169) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, LJN: AT5088). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2. Toegepast op de onderhavige zaak brengt deze jurisprudentie de rechtbank tot de volgende overwegingen en het volgende oordeel.
3. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige aanvraag van eiser aangemerkt moet worden als herhaalde aanvraag. Daarbij is allereerst de vraag aan de orde of artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn voor eiser een relevante wijziging van het recht is.
4.1 Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2008 in de zaak nr. 200701108/1, JV 2008, 209, valt een vreemdeling ten aanzien van wie na een eerder besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen en die afkomstig is uit een land waar zich, naar door hem gesteld, een binnenlands gewapend conflict voordoet, eerst onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn en is deze bepaling derhalve voor hem relevant, indien hij heeft aangetoond dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in dat deel van het land, van waaruit hij afkomstig is, dan wel dat op dat moment in dat deel sprake was van gevolgen voor hem van een elders in dat land bestaand gewapend conflict.
4.2 Eiser heeft betoogd dat verweerder zich ter beantwoording van de vraag of sprake is van een binnenlands gewapend conflict niet op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken (verder: BZ) van 27 juni 2008 mocht baseren maar een standpunt van BZ had moeten afwachten. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat eiser betoogt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door zelf de vraag te beantwoorden of in Noord-Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Eiser heeft hiertoe primair aangevoerd dat deze vraag door BZ beantwoord moet worden omdat deze beschikt over de daartoe benodigde expertise. BZ heeft hierover nog geen standpunt ingenomen. Verweerder zelf heeft in meerdere zaken betoogd dat op het oordeel van BZ moet worden gewacht. Eiser wijst hiertoe op diverse uitspraken van de verschillende nevenzittingsplaatsen van deze rechtbank. Hieruit blijkt dat verweerder in de loop van het jaar verschillende standpunten heeft ingenomen ten aanzien van de vraag wie moet beantwoorden of in Noord-Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door in deze zaak zelf een standpunt in te nemen.
4.3 Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn geen relevante wijziging van het recht inhoudt. Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat de beantwoording van de vraag of er sprake is van een binnenlands gewapend conflict aan hem is voorbehouden. Verweerder erkent dat ten aanzien van dit punt namens hem verschillende standpunten zijn ingenomen. Uit de jurisprudentie van de Afdeling valt op te maken dat de vraag of sprake is van een binnenlands gewapend conflict door de rechtbank vol getoetst moet worden.
4.4 Anders dan eiser stelt mag verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, op basis van informatie van andere organisaties waaronder informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken, zelfstandig een standpunt formuleren over de vraag of in een land sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Verweerder heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld door te wachten op informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken zoals neergelegd in het ambtsbericht van 27 juni 2008 en door zijn standpunt op diens informatie te baseren met inachtneming van het door de Afdeling op dit punt gehanteerde toetsingskader.
4.5 De rechtbank is voorts van oordeel dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Verweerder erkent dat in bepaalde zaken is aangevoerd dat verweerder geen standpunt heeft over de vraag of sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Inmiddels, zoals in casu, neemt verweerder daar wel een eigen standpunt over in, te weten dat er geen sprake is van een binnenlands gewapend conflict in Noord-Irak. Verweerder baseert dit standpunt op het ambtsbericht van BZ van 27 juni 2008, paragraaf 2.3, waarin de veiligheidssituatie in (o.a.) Noord-Irak wordt beschreven. Niet valt in te zien dat verweerder in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel, door zijn standpunt op grond van het ambtsbericht aan te passen. Dat verweerder in een recente zaak die leidde tot de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 28 augustus 2008 nog het oude standpunt heeft ingenomen, betekent niet dat verweerder dit, naar eigen zeggen onjuiste, standpunt ook in andere zaken dient vol te houden.
4.6 Partijen worden voorts verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of in Noord-Irak sprake is van een gewapend conflict.
4.7 Het is bestendige jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de onder 4.1 aangehaalde uitspraak) dat het aan eiser is om aan te tonen dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in dat deel van het land, van waaruit hij afkomstig is, dan wel dat op dat moment in dat deel sprake was van gevolgen voor hem van een elders in dat land bestaand gewapend conflict.
Voorts volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld uitspraak van 19 september 2008, 200706934/1) dat in ieder geval sprake is van een binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn, indien een gewapend conflict plaatsvindt op het grondgebied van een land tussen strijdkrachten van de autoriteiten van dat land en een andere georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel die het grondgebied van dat land gedeeltelijk beheerst op een zodanige wijze dat zij in staat is aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land. Er is ook sprake van een binnenlands gewapend conflict, indien een gewapend conflict plaatsvindt op het grondgebied van een land tussen georganiseerde groepen als hiervoor bedoeld, zonder dat de strijdkrachten van de autoriteiten daarbij zijn betrokken.
4.8 Eiser heeft zijn standpunt dat in Noord-Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict als volgt onderbouwd.
a) AI heeft in de brief van 23 juli 2007 gesteld dat Noord-Irak niet als een onafhankelijke regio moet worden gezien en dat de situatie in het noorden niet stabiel is en afhankelijk is van wat er in de rest van het land gebeurt. Volgens AI blijkt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Irak van juni 2007 dat de veiligheidsorganisaties in de Kurdistan Regional Government (KRG) doorgaans in staat zijn om aldaar onder normale omstandigheden te verwachten bescherming te bieden aan burgers. Uit andere passages van dit ambtsbericht blijkt echter dat veiligheidsorganisaties in Noord-Irak niet in staat zijn of niet bereid zijn bescherming te bieden. Volgens een rapport van Human Rights Watch van juli 2007 zouden de officiële veiligheidsdiensten in Noord-Irak de internationale mensenrechten en het Iraaks recht schenden. Ook de onopgeloste situatie in Kirkuk kan de veiligheidssituatie beïnvloeden. Dit is ook gebleken na bomaanslagen door de Patriotic Union of Kurdistan (PUK) in juli 2007;
b) AI heeft in een brief van 11 april 2008 gesteld dat ook in Noord-Irak grove mensenrechten-schendingen plaatsvinden. Politieke tegenstand wordt niet toegestaan. Opposanten zijn zonder aanklacht gearresteerd en gemarteld;
c) Uit een rapport van AI van juni 2008 blijkt dat bepaalde delen van Noord-Irak politiek gespannen blijven. Er zijn veel gewelddadigheden geweest tussen Iraakse Arabieren en Koerden;
d) Er zijn ongeveer 5000 strijders van de PKK en Party for a free life in Kurdistan die aanvallen op Turkije uitvoeren en andersom;
e) De aanwezigheid van radicale islamitische groeperingen die (zelfmoord)aanslagen plegen groeit;
f) De grote toename van vluchtelingen legt een grotere druk op de voorzieningen. Dit leidt tot demonstraties en onrust.
4.9 Verweerder heeft zich op grond van informatie uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een binnenlands gewapend conflict in Noord-Irak. Verweerder heeft daarbij verwezen naar paragraaf 2.3. van het ambtsbericht van 27 juni 2008.
4.10 De rechtbank stelt vast dat eiser met de hiervoor opgenomen passages niet heeft aangetoond dat in Noord-Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict. De door eiser ingebrachte stukken zijn daartoe te algemeen. Met name heeft eiser geen verband gelegd tussen deze algemene informatie en het al dan niet bestaan van een gewapend conflict. Evenmin heeft eiser voldoende geconcretiseerd waaruit dat gewapend conflict dan zou bestaan. De enkele stelling van eiser dat verweerder zich niet op het ambtsbericht van BZ zou kunnen verlaten omdat het innerlijk tegenstrijdig zou zijn, kan aan deze constatering niet afdoen.
4.11 De conclusie is dan ook dat eiser niet onder de reikwijdte valt van artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn omdat eiser niet heeft aangetoond dat in Noord-Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Gelet hierop faalt het beroep van eiser op dit artikel en kan voor hem geen sprake zijn van een relevante wijziging van het recht.
5. Voorts is de vraag aan de orde of eiser relevante nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden aan deze aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
5.1 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de afwijzing van zijn aanvraag in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft het beroep van eiser aldus begrepen dat de combinatie van de verslechterde algemene mensenrechtensituatie, het feit dat hij journalist is, de Koerdische etniciteit heeft en afkomstig is uit Noord-Irak, er toe leidt dat zijn verwijdering in strijd zal zijn met artikel 3 EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser die stelling onvoldoende onderbouwd. De door eiser bij zijn aanvraag overgelegde stukken zoals hiervoor onder III.1 genoemdbehelzen niet meer dan een verwijzing naar de algemene situatie in Irak. Gelet hierop is geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, aangezien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5.2 Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte geen categoriaal beschermingsbeleid voor Noord-Irak voert. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op de verslechterde situatie in Noord-Irak sinds de uitspraak van de Afdeling van juni 2006. Eiser heeft de volgende stukken aan zijn stelling ten grondslag gelegd: het rapport van de ECRE van 19 maart 2008, het rapport van AI van 15 juni 2008, de brief van AI van 11 april 2008, en de brief van AI van 23 juli 2007.
5.3 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de situatie in Noord-Irak is verslechterd, stukken heeft overgelegd die alle dateren van na de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2006, waarbij de afwijzing van zijn asielaanvraag van 5 januari 2004 onherroepelijk is komen vast te staan. De vraag dient beantwoord te worden of het hierbij gaat om nieuwe feiten en omstandigheden die tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven.
5.4 Verweerder verwijst in dit verband naar het ambtsbericht van BZ van 27 juni 2008 en leidt daar het volgende uit af. Alhoewel een bomaanslag op een hotel in Sulaymania heeft plaatsgevonden en een explosie nabij het Koerdische parlement, blijkt tevens uit het ambtsbericht dat het in de KRG-gebieden rustiger is dan in de rest van het land. De ordehandhaving in de KRG-gebieden is in handen van de lokale politie en Peshmerga’s. Deze veiligheidsorganisaties zijn zichtbaar aanwezig. Verschillende bronnen hebben aangewezen dat de Peshmerga’s de KRG-provincies strak onder controle hebben. De veiligheidsorganisaties zijn doorgaans in staat daar enige bescherming te bieden aan burgers. Alhoewel islamitische fundamentalisten in de KRG-gebieden voorkomen hebben zij, voor zover bekend, daar geen grote invloed. De verplaatsing van de burgerbevolking als gevolg van de Turkse luchtaanvallen en de interventie met grondtroepen is beperkt gebleven tot een aantal dorpen aan de Iraakse zijde van het grensgebied. Ontheemden zijn opgenomen door familie en vrienden in nabij gelegenen dorpen. UNHCR heeft water en voedsel verstrekt aan de getroffen personen.
5.5.1 Verweerder voert geen categoriaal beschermingsbeleid voor Noord-Irak. Aan verweerder komt een ruime beoordelingsmarge toe bij de beantwoording van de vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 voor toelating in aanmerking komt. De aanwending van deze beoordelingsmarge kan slechts dan de toetsing in rechte niet doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat normaliter tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren.
5.5.2 Gezien deze marginale toets heeft eiser met de door hem aangedragen informatie in het licht van de informatie uit het ambtsbericht van BZ van 27 juni 2008, waarbij bij de totstandkoming, afgezien van het rapport van AI van 15 juni 2008, alle overige door eiser ingebrachte stukken zijn betrokken, onvoldoende onderbouwd dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Het door eiser geciteerde gedeelte van het rapport van AI van 15 juni 2008 kan aan dit oordeel niet afdoen, aangezien dit citaat de positie van vluchtelingen betreft. Door eiser is niet aangevoerd in hoeverre dit tot een categoriaal beschermingsbeleid zou moeten leiden.
6. De slotsom is dat aan de onderhavige aanvraag geen nieuwe feiten en omstandigheden in vorenbedoelde zin ten grondslag zijn gelegd, die verweerder tot een heroverweging van het eerdere onaantastbare besluit van 13 juni 2005 hadden moeten nopen.
7. Het beroep van eiser zal ongegrond worden verklaard.
8. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter en mrs C.W.M. Giesen en R.H.G. Odink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A.M. de Beer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2008.
De griffier is buiten staat om te tekenen. De voorzitter,
Afschrift verzonden op:
Conc.: HB
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.