Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: eiser, geboren 1956, van Turkse nationaliteit, wonende te Turkije,
gemachtigde: mr. C.G.A. van Meel, advocaat te Amsterdam,
tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. mr. J.P. Lamfers - Van den Bos, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 2 augustus 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot opheffing van de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 68 van de Vw 2000 afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 8 januari 2008 ongegrond verklaard. Op 1 februari 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van 20 februari 2008 ontvangen op 4 maart 2008 zijn de gronden van het beroep ingediend. Op 21 oktober 2008 heeft de rechtbank het verweerschrift van verweerder van 16 oktober 2008 ontvangen. Eiser heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brieven van respectievelijk 23 en 27 oktober 2008.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Eiser is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig [naam echtgenote], echtgenote van eiser.
3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser is in 1985 Nederland binnengekomen. Op 12 januari 1996 heeft hij een aanvraag om een verblijfsvergunning ingediend. Eiser is op 25 september 1996 in het bezit gesteld van de verblijfsvergunning met het doel “verblijf bij echtgenote”.
2. Volgens het uittreksel van het Justitiele Documentatie Register van 7 december 1998 is eiser op 2 maart 1998 door de meervoudige strafkamer Amsterdam veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar wegens het opzettelijk handelen in harddrugs op 1 januari 1997 en 3 februari 1997.
3. Op 11 november 1998 heeft hij om verlenging van de verblijfsvergunning verzocht. Bij besluit van 7 juli 1999 is de verlengingsaanvraag afgewezen en is eiser ongewenst verklaard. Dit besluit staat in rechte vast.
1. Veweerder heeft zich in het bestreden besluit, zoals toegelicht in het verweerschrift en het verhandelde ter zitting, op het volgende standpunt gesteld.
Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor opheffing als verwoord in artikel 6.6. van het Vb 2000.
Eiser is veroordeeld voor een misdrijf op grond van de Opiumwet en dient 10 jaar buiten Nederland te verblijven. In dit geval heeft eiser enkel 5 jaar buiten Nederland verbleven. Eiser is op 9 mei 2005 aangetroffen en de periode van 10 jaar vangt op dat moment opnieuw aan. Dat eiser niet op de hoogte was van het feit dat de periode 10 jaar is komt voor zijn rekening en risico.
Daarnaast is niet aangetoond dat sprake is van dermate bijzondere en individuele omstandigheden dat verweerder in redelijkheid niet kon afzien van gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegdheid en had moeten overgaan tot eerdere opheffing. In hoofdstuk A5/4.4. van de Vc 2000 is neergelegd dat tot eerdere opheffing kan worden overgegaan indien sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden in de zin van artikel 3 of artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder EVRM). Alleen bijzondere omstandigheden die een wijziging van de situatie behelzen kunnen worden meegenomen. Eiser heeft weliswaar bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd in het kader van artikel 8 van het EVRM, echter deze deden zich ten tijde van de ongewenstverklaring reeds voor.
Eisers stelling dat op grond van aan zijn echtgenote verstrekte informatie de indruk zou zijn gewekt dat reeds na 5 jaar tot opheffing kon worden overgegaan is niet onderbouwd dan wel gemotiveerd. Overigens mag eiser pas inreizen als het verzoek om opheffing is ingewilligd. Bovendien heeft eiser zijn stelling dat hij 5 jaar buiten Nederland heeft verbleven niet onderbouwd.
2. Eisers heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Primair wordt een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. De heer Koos de Bruyn of Bruin heeft tijdens een huisbezoek eind december 2004 aan de echtgenote van eiser medegedeeld dat reeds in augustus 2004, vijf jaar na de ongewenstverklaring, kon worden verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. Eiser was, toen hij Nederland vervolgens in mei 2005 weer inreisde, vijf jaar buiten Nederland geweest. Aan de door verweerder gestelde eisen aan het bewijs van eisers stelling dat hij in april 2000 Nederland heeft verlaten en in mei 2005 Nederland weer is ingereisd, kan eiser onmogelijk voldoen.
Subsidiair wordt gesteld dat in het geval van eiser het onredelijk is vast te houden aan de eis dat hij Nederland tien jaar moet hebben verlaten. In dat geval is van belang dat er geen sprake van recidivegevaar of een andere verzwarende omstandigheid is. De voortdurende inbreuk op het gezinsleven - dat nooit verbroken is geweest – weegt daarentegen zeer zwaar. De gezinsband van eiser en gezinsgenoten wordt ten onrechte gerelativeerd. De echtgenote heeft een bijstandsuitkering en heeft geen geld om te reizen. Daar komt bij dat de echtgenote suikerziekte heeft en de reis naar eiser ook voor een gezond iemand een beproeving is. Het is feitelijk onmogelijk om met kunst- en vliegwerk buiten Nederland een minimum aan gezinsleven te verwezenlijken. Daarbij meldt eiser dat zijn echtgenote ijverig allerlei cursussen volgt die het mogelijk moeten maken een plek te verwerven op de arbeidsmarkt. De echtgenote is nauwelijks opgeleid, is nu 58 jaar. Eisers dochter is nu 15 jaar en groeit vaderloos op. Verweerder wil dat eiser vanaf mei 2005 opnieuw 10 jaar buiten Nederland blijft. Dit is onredelijk, mede gelet op het bovenstaande.
Ten slotte is aangevoerd dat het gehoor van eiser op de Nederlandse ambassade geen volwaardig gehoor is. Echtgenote en dochter zijn niet gehoord.
De rechtbank overweegt als volgt.
3. Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 kan de Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Het tweede lid bepaalt dat de ongewenstverklaring wordt opgeheven indien de vreemdeling 10 jaar onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen gronden hebben voorgedaan als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000. Bij of krachtens algemene maatregelen van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van deze afdeling, aldus het derde lid.
4. In artikel 6.6. van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) zijn deze nadere regels uitgewerkt.
In het eerste lid is onder andere bepaald dat de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring in ieder geval wordt ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van misdrijf is onderworpen en ongewenst verklaard is:
a. naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
b. naar aanleiding van andere misdrijven en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven, of
In het tweede lid is bepaald dat deze termijnen opnieuw aanvangen, onder andere indien de vreemdeling tijdens de ongewenstverklaring zonder voorafgaande tijdelijke opheffing of in strijd met de aan die tijdelijke opheffing verbonden voorwaarden in Nederland heeft verbleven.
In het derde lid staat opgesomd welke informatie de vreemdeling moet verstrekken bij een opheffingsverzoek. Dit zijn:
a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
5. In Hoofdstuk A5/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat er zich (uitzonderlijke) gevallen kunnen voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het persoonlijk belang van de vreemdeling dient te prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring, zoals vastgesteld bij artikel 6.6, eerste lid, van het Vb 2000 is verstreken. Het algemeen belang van de Staat kan alleen wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval die bij de totstandkoming van de algemene regel (lees: de bovengrens) niet zijn betrokken. In ieder geval kan het enkele gegeven dat de vreemdeling zich gedurende de ongewenstverklaring niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en niet meer in Nederland heeft verbleven, niet worden aangemerkt als een bijzonder feit of omstandigheid.
6. Nu eiser ongewenst is verklaard naar aanleiding van een opiumdelict geldt voor eiser in beginsel een termijn van 10 jaar dat hij buiten Nederland moet hebben verbleven. Met betrekking tot eisers beroep op het vertrouwensbeginsel is de rechtbank van oordeel dat dit niet slaagt. Eiser heeft gesteld dat De Bruyn of Bruin zou hebben verklaard dat eiser reeds in augustus 2004 een verzoek om opheffing had kunnen doen. De rechtbank overweegt dat zelfs indien dit zou zijn geadviseerd, dit onjuiste advies niet een door een daartoe bevoegd persoon gedane expliciete toezegging behelst inhoudende dat dit verzoek zal worden gehonoreerd.
7. Vervolgens moet worden beoordeeld of zich in het geval van eiser bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan, gelet op het bepaalde in A5/4 van de Vc 2000, ten aanzien van eiser moet worden geoordeeld dat zijn persoonlijk belang dient te prevaleren reeds voordat de termijn van 10 jaar is verstreken. In dit kader heeft eiser een beroep gedaan op zijn familieleven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser terecht aangevoerd dat verweerder niet zonder ook de echtgenote van eiser en zijn dochter te horen had mogen beslissen op het bezwaar. Artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat het bestuursorgaan belanghebbenden hoort voordat het op het bezwaar beslist. Naar het oordeel van de rechtbank moeten in het onderhavige geval zowel eisers echtgenote als zijn dochter worden aangemerkt als belanghebbenden, nu ook hun familieleven rechtstreeks wordt geraakt door de weigering eisers ongewenstverklaring op te heffen. Verweerder kon niet volstaan met het informeren bij eiser naar de situatie van zijn familie. Gelet op de relevantie van het met betrekking tot het familieleven aangevoerde in het licht van A5/4 van de Vc 2000 kan verweerder geen geslaagd beroep doen op het bepaalde in artikel 7:3 aanhef en onder b van de Awb.
8. De rechtbank zal het beroep op grond van het voorgaande gegrond verklaren. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zullen worden gelaten.
9. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in beroep een zitting is belegd en de echtgenote van eiser en zijn dochter daar de gelegenheid hebben gehad hun belangen naar voren te brengen. Verweerder heeft aangegeven in de naar vorengebrachte belangen geen bijzondere omstandigheden te zien in de zin van A5/4 van de Vc 2000. Het geen naar het oordeel van de rechtbank niet een onredelijk standpunt is. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de door eiser en zijn familie gesteld omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn die bij de beslissing tot ongewenstverklaring nog niet bekend waren. Op dat moment was al bekend dat de consequentie van de ongewenstverklaring zou zijn dat eiser 10 jaar niet in Nederland mocht verblijven en dat dit zijn weerslag zou hebben op zijn familieleven. Omdat de nu aangevoerde omstandigheden toen reeds bekend en voorzien waren, had eiser op dat moment de disproportionaliteit van de maatregel van de ongewenstverklaring moeten bepleiten. Nu de ongewenstverklaring in rechte vaststaat, ziet de rechtbank in de thans aangevoerde omstandigheden geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid ten aanzien van eiser een kortere periode dan tien jaar als uitgangspunt had moeten nemen.
10. Nu niet in geschil is dat sinds eisers vertrek uit Nederland nog geen 10 jaar zijn verstreken heeft verweerder gelet op het voorgaande reeds om deze reden de aanvraag mogen afwijzen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de vraag wanneer eiser precies is vertrokken, noch aan de vraag of de bewijsregels neergelegd in artikel 6.6, derde lid van het Vb 2000 onredelijk belastend zijn, noch of met eisers komst naar Nederland in 2005 de termijn opnieuw is gaan lopen of dat de eventuele uitlatingen van De Bruyn of Bruin aanleiding zijn de termijn te laten doorlopen.
11. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
12. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht¬bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 143,-- (zegge: honderd drieenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A.M. de Beer, griffier, en uitgesproken op 29 december 2008.
De griffier is buiten staat deze De voorzitter
uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.