Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/40450
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [1978], van (gestelde) Iraanse nationaliteit, verblijvende in Uitzetcentrum Schiphol Oost, eiser,
gemachtigde: mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
en
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ’s-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Op 19 augustus 2008 is eiser op grond van artikel 13 j° artikel 5 van de Verordening (EG) Nr. 562/2006 (Schengengrenscode) op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
2. Eerdere beroepen gericht tegen de oplegging dan wel voortduring van de maatregel zijn door deze rechtbank en zittingsplaats, laatstelijk bij uitspraak van 15 oktober 2008, ongegrond verklaard.
3. Bij beroepschrift van 14 november 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 2 december 2008. Ter zitting is het onderzoek in bovengenoemde zaak geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een aantal vragen te beantwoorden. Vervolgens is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer voor verdere behandeling.
5. Bij faxbericht van 8 december 2008 heeft de rechtbank verweerders antwoorden ontvangen. De reactie van eiser is door de rechtbank bij faxbericht van 9 december 2008 ontvangen.
6. Voortzetting van de behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 18 december 2008.
7. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigden. Tevens was ter zitting aanwezig A.S. Datoobar als tolk in de Farsi taal.
8. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Eiser heeft - samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Eiser kan alleen terugkeren naar Iran met een geldig paspoort of met een laissez-passer (lp). Eiser is niet in het bezit van een paspoort. Wel heeft hij een originele identiteitskaart, die bij een vriend ligt. Eiser wil echter niet naar Iran terugkeren. De Iraanse autoriteiten verstrekken geen lp als de vreemdeling niet een verklaring aflegt dat hij vrijwillig terugkeert naar Iran. Eiser verwijst in dit verband naar de werkafspraken met de ambassade van Iran. Ook indien eiser via bemiddeling van de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) zou terugkeren, dient eiser een dergelijke verklaring ten overstaan van de Iraanse autoriteiten af te leggen. Van eiser kan niet worden verlangd dat hij in strijd met de werkelijkheid verklaart dat hij bereid is vrijwillig terug te keren naar Iran. Eiser kan evenmin naar een derde land vertrekken, omdat hij geen paspoort heeft en de meeste landen een visum zullen vereisen voor toegang. Eiser kan op geen enkele wijze voldoen aan zijn vertrekplicht ex artikel 5 van de Vw 2000. Dit in aanmerking genomen is de voortduring van de maatregel in redelijkheid niet langer gerechtvaardigd te achten.
2. Verweerder heeft - samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Op eiser rust de vertrekplicht van artikel 5 van de Vw 2000. Eiser beschikt over een originele identiteitskaart. Indien eiser een verklaring aflegt dat hij vrijwillig wil terugkeren naar Iran, is er geen reden om aan te nemen dat de Iraanse autoriteiten hem geen lp zullen verstrekken. Dat Iran bereid is lp’s af te geven blijkt uit cijfers van de IOM, die aangeven dat er in 2007 vijfentwintig en in 2008 achttien Iraniërs zijn vertrokken naar Iran. Van eiser kan worden verlangd dat hij een verklaring van vrijwillige terugkeer aflegt nu dit binnen het bestek van de op eiser rustende vertrekplicht valt. In een uitspraak van 4 september 2008 heeft Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS,
JV 2008, 395) geoordeeld dat van de vreemdeling, in het kader van de op hem rustende vertrekplicht, mag worden verlangd dat hij verklaart bereid te zijn vrijwillig terug te keren. Deze uitspraak betrof weliswaar een gedetineerde uit hoofde van artikel 59 van de Vw 2000, maar wat betreft het afleggen van een dergelijke verklaring ziet verweerder geen wezenlijk onderscheid tussen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000, de daarbij horende medewerkingsplicht en de vertrekplicht uit hoofde van artikel 61 van de Vw 2000 enerzijds, tegenover de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 en de daarbij horende vertrekplicht op grond van artikel 5 van de Vw 2000 anderzijds. In een uitspraak van 7 november 2008 (LJN: BG4452) heeft de AbRS, ten aanzien van een op grond van artikel 59 van de Vw 2000 gedetineerde Irakees, in gelijke zin geoordeeld.
Tot slot heeft de AbRS in haar uitspraak van 17 november 2008 (nr. 200807548/1) verwezen naar de eerdergenoemde uitspraak van 7 november 2008. De zittingsplaatsen Den Haag en Rotterdam volgen de door de AbRS ontwikkelde lijn, hetgeen blijkt uit de uitspraken van 12 november 2008 (LJN: BG4581) en 8 december 2008 (LJN: BG6452).
Voorts is niet gebleken dat eiser niet naar derde landen zou kunnen vertrekken. Het is aan eiser om aan te tonen dat hij niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen. Eiser heeft tot op heden echter niets ondernomen om zijn vertrek te realiseren.
Verweerder meent concluderend dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten.
III. BEOORDELING RECHTBANK
1. Het onderhavige beroep is het derde beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
2. Op grond van hetgeen voorafgaande aan en tijdens de beide zittingen naar voren is gebracht stelt de rechtbank het volgende vast.
Niet is in geschil dat Iran uitsluitend bereid is om een lp af te geven indien de Iraanse vreemdeling, naast het overleggen van een origineel identiteitsdocument, een verklaring aflegt dat hij of zij vrijwillig wil terugkeren. De Iraanse autoriteiten verlenen geen medewerking aan gedwongen terugkeer omdat de vrijheid van beweging een aan Iraanse burgers toekomend grondrecht is. De verklaring van vrijwillige terugkeer dient mondeling en schriftelijk te worden afgelegd.
Voorts staat vast dat eiser om hem moverende redenen bezwaar heeft tegen terugkeer naar Iran en de verklaring van vrijwillige terugkeer niet wil afleggen. Mede gelet op de stellige houding en vastberaden opstelling van eiser ter zitting van de meervoudige kamer heeft de rechtbank geen redenen om aan te nemen dat eiser zijn standpunt in de toekomst zal wijzigen. Verweerder heeft zulks ook niet betoogd.
Voorts is niet in geschil dat bij terugkeer via de IOM, in ieder geval indien er geen origineel paspoort voorhanden is, eveneens een lp bij de Iraanse autoriteiten moet worden aangevraagd en dat er dan eveneens een verklaring van vrijwillige terugkeer dient te worden afgelegd.
3. De rechtbank ziet allereerst aanleiding in te gaan op de principiële, partijen verdeeld houdende, vraag of de vertrekplicht, die op grond van artikel 5 van de Vw 2000 op eiser rust, zover strekt dat van hem kan worden gevergd dat hij in strijd met de waarheid een verklaring van vrijwillige terugkeer aflegt.
4. Zoals is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 november 2008 (AWB 08/39706) is de rechtbank ook thans van oordeel dat de vertrekplicht niet zo ver strekt dat van eiser kan worden verlangd dat hij, mondeling dan wel schriftelijk, in strijd met de waarheid een verklaring aflegt luidend dat hij bereid is om vrijwillig terug te keren met als enige doel om de Iraanse autoriteiten ertoe te bewegen een lp te verstrekken.
Gelijk verweerder ziet de rechtbank, wat dit aspect betreft, geen wezenlijk onderscheid tussen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000, de daarbij horende medewerkingsplicht en de vertrekplicht uit hoofde van artikel 61 van de Vw 2000 enerzijds, tegenover de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 en de daarbij horende vertrekplicht op grond van artikel 5 van de Vw 2000 anderzijds.
5. Aan dit oordeel liggen twee redenen ten grondslag.
5.1 Door het afleggen van een dergelijke verklaring stelt eiser zich bloot aan het risico van een strafrechtelijke vervolging. Het in strijd met de waarheid afleggen van een schriftelijke verklaring van vrijwillige terugkeer lijkt immers te duiden op het plegen van valsheid in geschrifte. Het met een dergelijke verklaring, al dan niet schriftelijk, trachten de Iraanse autoriteiten te bewegen tot de afgifte van een lp lijkt, gelet op de door de Iraanse autoriteiten als voorwaarde gestelde basis van vrijwilligheid, voorts te duiden op (poging tot) oplichting.
5.2 Daarnaast krijgt de maatregel van grensdetentie, wanneer de voortzetting daarvan feitelijk als enig doel heeft het dwingen van eiser om tegen zijn wil een dergelijke - naar dezerzijds oordeel ongeoorloofde - verklaring af te leggen - het karakter van een met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur strijdige detentiemaatregel. Bovendien dringt zich dan de vraag op in hoeverre verweerder zelf een aandeel krijgt in het eventuele plegen van strafbare feiten.
5.3 Verweerder heeft ter zitting betoogd dat de grensdetentie gebruikt kan worden om eiser zelf tot het inzicht te laten komen dat hij hier niet kan verblijven en er beter aan doet naar Iran te vertrekken. Zoals hierboven overwogen is er naar het oordeel van de rechtbank echter geen aanleiding te veronderstellen dat eiser tot inkeer zal komen en zijn standpunt inzake terugkeer naar Iran zal wijzigen. Voortzetting van de maatregel zal dan ook niet tot het door verweerder beoogde doel kunnen leiden en zal dan ook feitelijk neerkomen op het dwingen van eiser tot het afleggen van voornoemde ongeoorloofde verklaring.
6. Verweerder heeft ter zitting voorts betoogd dat indien de rechtbank voornoemde uitspraak van 21 november 2008 volgt, er feitelijk een gat in de door verweerder te bewaken Schengen-grens ontstaat. Vreemdelingen uit Iran, Mongolië, Guinee en onderdanen van andere landen die uitsluitend op basis van vrijwillige terugkeer lp’s verschaffen, zullen zich op eenvoudige wijze toegang tot het Schengengebied kunnen verschaffen, aldus verweerder.
Hoewel de rechtbank op zichzelf genomen verweerders belang ziet, acht zij niettemin hierin geen grond aanwezig om tot een ander oordeel te komen dan het hierboven uiteengezette. De rechtbank dient te oordelen over de door eiser opgeworpen rechtsvraag. Dat de uitkomst van die beoordeling een mogelijk onwenselijke neveneffect heeft voor de Nederlandse staat, betekent niet dat van eiser wel kan worden verlangd dat hij in strijd met de waarheid en daardoor met risico van blootstelling aan strafrechtelijke vervolging een verklaring van vrijwillige terugkeer aflegt.
7.1 Verweerder heeft voorts gewezen op het onwenselijke effect van een van de AbRS als ook andere zittingsplaatsen als Den Haag en Rotterdam afwijkende jurisprudentiële lijn op het punt van de vrijwillige terugkeer.
De rechtbank is zich terdege bewust van de op dit punt bestaande divergentie tussen enerzijds deze zittingsplaats en zittingsplaatsen Roermond en Groningen (uitspraken van 21 november 2008, AWB: 08/39706, 7 oktober 2008, LJN: BF9195, en 28 oktober 2008, LJN: BG2404) en anderzijds de AbRS (uitspraken van 4 september 2008, LJN: BF0502, 29 september 2008, LJN: BF5320 en 7 november 2008, LJN: BG4452) en zittingsplaatsen Rotterdam en Den Haag (uitspraken van 12 november 2008, LJN: BG64581 en 8 december 2008, LJN: BG6452).
De rechtbank is van oordeel dat met het oog op de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid (principiële) verschillen in rechtspraak ook zoveel mogelijk dienen te worden vermeden. De rechtbank is zich hierbij ook bewust van het feit dat de AbRS een appèlcollege is.
7.2. Anders dan verweerder echter heeft de rechtbank in de jurisprudentie van de AbRS tot op heden niet kunnen ontwaren dat over de hierboven door de rechtbank in rechtsoverwegingen 5.1 en 5.2 benoemde specifieke en principiële punten door de AbRS gemotiveerd een oordeel is gevormd. In de door verweerder aangehaalde uitspraken van de AbRS van 4 september, 29 september en 7 november 2008 worden deze specifieke punten in ieder geval niet genoemd. De uitspraak van de AbRS van 17 november 2008 maakt dit beeld niet anders. In deze uitspraak heeft de AbRS geoordeeeld over een door de vreemdeling en verweerder ingesteld appèl tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 7 oktober 2008. In die uitspraak heeft de rechtbank in r.o. 2.20 geoordeeld dat de vertrekplicht niet zo ver strekt dat van een vreemdeling mag worden verwacht dat hij tegenover de autoriteiten van het land waarnaar hij zal worden uitgezet, liegt over wat hij wel en niet wil. De rechtbank heeft het beroep om een andere reden evenwel ongegrond verklaard. De AbRS heeft in de uitspraak van 17 november 2008 uitsluitend geoordeeld dat het door partijen in appèl aangevoerde, mede gelet op de uitspraak van 7 november 2008 in zaak nr. 200802536/1, geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven.
8. Verweerder heeft voorts nog zijn zorg uitgesproken dat tegen deze uitspraak geen appèl mogelijk is en dat op die manier de AbRS niet kan oordelen over een eventueel in deze zaak in te nemen andersluidend standpunt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het niet gelukkig is dat inzake deze principiële kwestie door deze rechtbank en zittingsplaats tot op heden uitsluitend in vervolgberoepen is beslist. De rechtbank dient evenwel te oordelen op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens het vooronderzoek en ter zitting, ongeacht de eventuele (on)mogelijkheid van appèl.
9. Al het voorgaande leidt evenwel niet tot gegrondverklaring van het beroep. Op eiser rust immers de plicht om te vertrekken. Verweerder heeft terecht betoogd dat niet is gebleken dat eiser niet zou kunnen vertrekken naar een ander land dan Iran. Eiser heeft nog niet onderbouwd aangegeven dat hij daadwerkelijk pogingen heeft ondernomen om - zelfstandig dan wel met behulp van het IOM - vertrek naar een derde land te realiseren teneinde aan zijn vertrekplicht te voldoen. De enkele poging van eiser om in het Verenigd Koninkrijk toelating te verkrijgen acht de rechtbank onvoldoende om te kunnen oordelen dat eiser niet naar een derde land zou kunnen vertrekken. Vooralsnog staat dan ook niet vast dat eiser niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen.
10. De rechtbank concludeert dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel of de wijze van tenuitvoerlegging niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
11. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van mrs. R.H.G. Odink en J.H. Beestman, rechters, en mr. A.E. Runne, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2008.