ECLI:NL:RBSGR:2008:BG9963

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 07/47953
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in asielzaken met betrekking tot de amnestiewet en de beoordeling van ambtsberichten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 november 2008 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Servische burger, zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel aanvoerde. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die door de Staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de informatie uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken onvoldoende was om de afwijzing van de asielaanvraag te rechtvaardigen. De rechtbank stelde vast dat de vertaalde oproepen van 4 november 2005 en 6 september 2006, die eiser had overgelegd, voldoende aanknopingspunten boden voor twijfel aan de juistheid van de informatie in de ambtsberichten. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet zonder nader onderzoek kon stellen dat de oproepen enkel betrekking hadden op ongeoorloofde afwezigheid bij herhalingsoefeningen en dat er geen schending van artikel 3 van het EVRM zou zijn. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Staatssecretaris en oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen, waarbij de proceskosten van eiser werden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivering in asielprocedures, vooral wanneer er twijfels bestaan over de juistheid van de informatie die aan de besluitvorming ten grondslag ligt.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 07/47953
V-[nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake
[naam 1],
eiser,
gemachtigde mr. J.J.J. Jansen,
advocaat te Kapelle,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. V.A.M.W. ‘t Hoen,
medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. Procesverloop
Op 24 december 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van 30 november 2007, waarbij zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen en waarbij tevens is besloten eiser geen verblijf toe te staan als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken (het bestreden besluit).
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2008. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam 2], een vriend van eiser, die ter zitting is opgetreden als tolk in de Servo-Kroatische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
II. Overwegingen
1. Onder verweerder wordt tevens verstaan de Minister van Justitie en¬/of de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
2. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
Ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
3. Eiser, geboren op [geboortedatum] en burger van Servië, heeft op 13 januari 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Verweerder heeft op 4 juni 2002 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen heeft eiser geen gebruik gemaakt. Bij besluit van 24 juli 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 9 oktober 2003 (kenmerk AWB 02/58080) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. In de uitspraak is – samengevat – geoordeeld dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser valt onder het criterium van artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag en dat eiser om die reden geen aanspraak op vluchtelingschap op grond van dit Verdrag kan ontlenen. In zoverre is de afwijzing van eisers asielaanvraag in rechte onaantastbaar.
Met betrekking tot de toets aan artikel 3 van het EVRM heeft deze rechtbank overwogen dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Vervolgens is het besluit vernietigd wegens strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.
4. Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat artikel 3 van het EVRM niet aan de terugkeer van eiser naar Servië in de weg staat. Eiser heeft door het overleggen van een aantal oproepen van de gemeentelijke rechtbank te [naam 3] niet aannemelijk gemaakt dat de amnestiewet niet op hem van toepassing is en dat hij vanwege zijn desertie tijdens de Kosovo-crisis alsnog vervolgd zal worden. De oproepen kunnen volgens verweerder slechts betrekking hebben op ongeoorloofde afwezigheid bij herhalingsoefeningen. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 juli 2005 (kenmerk DPV/AM-8874999) en van 17 november 1999 (kenmerk DPV/AM-666922). De verklaring van eiser dat hij behoort tot de bevolkingsgroep der Sandjakmoslims, om die reden zal worden gediscrimineerd en geen eerlijk proces zal krijgen, berust slechts op vermoedens. Gelet op de rapportage van het Bureau Medische Advisering (BMA) betreffende eisers psychische klachten en de mogelijkheid van behandeling in het land van herkomst, is het niet aannemelijk dat bij terugkeer sprake zal zijn van een schending van artikel 3 van het EVRM, aldus verweerder.
5. Eiser stelt dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn desertie tijdens de Kosovo-crisis niet in aanmerking komt voor amnestie op grond van de wet van 26 februari 2001 en dat hem bij terugkeer een behandeling wacht die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft daartoe een aantal oproepen overgelegd en hij bestrijdt dat deze betrekking hebben op herhalingsoefeningen. Hij verwijst daartoe naar de tekst van de laatste oproep van 6 september 2006. Daarnaast beroept hij zich op zijn afkomst en verwijst naar de brief van 13 augustus 2007 die zijn Servische advocaat T.D. Zarkovic te Prijepolje aan zijn gemachtigde in Nederland heeft gezonden. Tot slot wijst eiser nog op zijn psychische klachten, waarvoor hij onder behandeling is en stelt dat het laatste BMA-advies van 30 november 2006 gedateerd is.
De rechtbank overweegt het volgende.
6. De rechtbank overweegt dat als gevolg van voornoemde uitspraak van deze rechtbank thans ter beoordeling voorligt de door verweerder in het bestreden besluit verrichte toets aan artikel 3 van het EVRM.
7. Met betrekking tot de stelling van verweerder dat eiser schending van artikel 3 van het EVRM niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat de oproepen slechts kunnen zien op ongeoorloofde afwezigheid bij herhalingsoefeningen, oordeelt de rechtbank als volgt.
8. Volgens vaste rechtspraak kan een ambtsbericht over de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. In dat geval zal verweerder het ambtsbericht niet dan na het instellen van nader onderzoek terzake en bevestiging van de desbetreffende informatie aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.
9. Eiser heeft naast de diverse oproepen (waarvan de authenticiteit door verweerder niet langer wordt betwijfeld), een vertaling van de artikelen 217 en 226 van het Wetboek van Strafrecht van Servië en een vertaalde brief van zijn Servische advocaat T.D. Zarkovic overgelegd. In de laatstgenoemde brief van 13 augustus 2007 stelt de advocaat dat hij als voormalig president van de Gemeenterechtbank te [naam 3] uit betrouwbare bronnen heeft vernomen dat de zaak bij voorgeleiding van eiser, zal worden overgedragen aan de Arrondissementsrechtbank te Uzice. De openbare aanklager zal geen berechting eisen op grond van artikel 217, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (samengevat: ongeoorloofde afwezigheid uit militaire dienst in vredestijd) maar op grond van artikel 226, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (samengevat: in artikel 217 genoemde vergrijpen begaan in oorlogstijd). De advocaat raadt eiser dan ook aan om niet terug te keren omdat hij een gunstige afloop niet kan garanderen. Volgens de advocaat was het in dit geval niet mogelijk om verlening van amnestie te verzoeken. In veel gevallen is geen amnestie verleend, zeker niet als het ging om verdachten die in andere landen van de Europese Unie asielverzoeken hebben ingediend, aldus de advocaat in zijn brief.
10. In reactie hierop heeft verweerder ter zitting het standpunt gehandhaafd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in verband met zijn desertie schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. Op basis van de informatie uit de ambtsberichten en de tekst van de oproepen kan worden gesteld dat deze betrekking hebben op vervolging wegens overtreding van artikel 217, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en dat voornoemde verklaring van de advocaat, dat de tenlastelegging mogelijk gewijzigd zal worden, te vaag is.
11. Anders dan verweerder, oordeelt de rechtbank dat de tekst van de twee vertaalde oproepen van 4 november 2005 en 6 september 2006 (“vluchten uit het Joegoslavische leger”) en de brief van de Servische advocaat voldoende aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid van de informatie uit de ambtsberichten dat de amnestiewet onverkort geldt. Verweerder kan de stelling dat de oproepen slechts betrekking hebben op ongeoorloofde afwezigheid bij herhalingsoefeningen en dat van schending van artikel 3 van het EVRM om die reden geen sprake zal zijn, niet zonder nader onderzoek te verrichten door de Minister van Buitenlandse Zaken aan het bestreden besluit ten grondslag leggen.
12. Het beroep is gegrond en het besluit dient wegens strijd met het zorgvuldigheidsvereiste en het motiveringsvereiste, neergelegd in artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te worden vernietigd.
De overige beroepsgronden blijven buiten bespreking.
13. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-.
III. Uitspraak
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2008
door mr. B.F.Th. de Roos, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier.
Afschrift verzonden op: 21 november 2008