RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/41575 VRONTN
uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van de enkelvoudige kamer d.d. 16 december 2008
[eiser], geboren op [1987], van Nederlandse nationaliteit,
eiser, gemachtigde: mr. drs. J. Hemelaar, advocaat te Leiden,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
gemachtigde: mr. M. Remmerswaal, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1.1 Verweerder heeft op 20 oktober 2008 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw opgelegd. Deze maatregel is opgeheven op diezelfde dag, 20 oktober 2008.
1.2 Eiser heeft bij deze rechtbank op 24 november 2008 beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.3 Het geding is behandeld ter zitting van 8 december 2008. Eiser is daar in persoon verschenen en heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.4 Het onderzoek ter zitting is met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst, om verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op de door eiser op 7 december 2008 ingediende gronden van beroep. Bij faxbericht van 10 december 2008 heeft verweerder de rechtbank een reactie doen toekomen. Vervolgens heeft eiser daarop, bij faxbericht van 10 december 2008, gereageerd. Bij faxbericht van 12 december 2008 heeft verweerder hierop zijn standpunt gegeven.
1.5 Nadat beide partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft daarop heden het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2.1 Nu de maatregel van bewaring is opgeheven, heeft eiser niet langer belang bij de rechterlijke toetsing van de vraag of deze maatregel dient te worden opgeheven.
2.2 Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vw, voor zover thans van belang, kan de rechtbank, indien de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2.3 Daarvoor dient de vraag te worden beantwoord of de oplegging of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest.
2.4 Eiser heeft de rechtbank verzocht om schadevergoeding toe te kennen. Daartoe heeft hij kort samengevat het volgende aangevoerd. Ten aanzien van hem bestond geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf, zodat de maatregelen van artikel 50 en 59 van de Vw niet konden worden toegepast. Het ligt niet op zijn weg om te bewijzen dat hij Nederlander is, maar volgens eiser dient verweerder een redelijk vermoeden te hebben van het tegendeel. Verweerder heeft eiser zonder enig doel op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw opgehouden. Er is geen onderzoek verricht naar zijn identiteit, nationaliteit en verblijfs-rechtelijke positie. Eiser heeft voorts verzocht om de aanwezigheid van een advocaat bij het gehoor voor de inbewaringstelling. Verweerder heeft zich naar de mening van eiser echter onvoldoende ingespannen om zorg te dragen voor rechtsbijstand. Eiser is hierdoor verstoken gebleven van rechtsbijstand, waardoor hij in zijn belangen is geschaad. Verweerder heeft eiser voorts in bewaring gesteld terwijl dit niet nodig was. Eiser had immers bij het gehoor zijn identiteit al bekendgemaakt. Oplegging van de maatregel van bewaring is daarmee volgens eiser een buitensporig misbruik van bevoegdheden. Voorts heeft eiser de gronden van de maatregel bestreden. Eiser heeft gesteld dat hij immateriële schade heeft geleden, die verweerder dient te vergoeden.
2.5 Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Daartoe heeft verweerder het volgende aangevoerd. Eiser heeft zijn identiteit en nationaliteit niet willen zeggen, zodat de gevolgen daarvan voor zijn rekening en risico komen. Eiser heeft gesteld noch onderbouwd dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. De bewijslast daarvoor ligt bij eiser. Tijdens de ophouding is geen onderzoek verricht naar eisers identiteit en nationaliteit, omdat eiser daartoe onvoldoende aanknopingspunten had verstrekt. Twee uur voor de aanvang van het gehoor van inbewaring-stelling is de piketcentrale ingelicht, blijkens de faxbevestiging van 20 oktober 2008 om 17:26 uur. Op het moment van inbewaringstelling heeft eiser weliswaar zijn personalia opgegeven, maar heeft geen paspoort overgelegd ter onderbouwing daarvan. De ophouding en de inbewaringstelling zijn volgens verweerder rechtmatig geweest.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw, voor zover thans van belang, zijn de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, bevoegd, op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voor zover thans van belang, mag, indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet onmiddellijk kan worden vastgesteld, hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor.
2.7 Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat verweerder ten aanzien van eiser de bevoegdheid tot staandehouding als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw niet heeft toegepast. Dit brengt met zich, zoals uit volgt uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling; zie onder meer de uitspraak van 3 maart 2003, JV 2003/171), dat het vereiste dat ten tijde van een dergelijke staandehouding sprake moet zijn van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, zoals neergelegd in dit artikellid, niet gold. Eisers betoog dat ten aanzien van hem geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond, kan in zoverre dan ook niet slagen.
2.8 Ten aanzien van eisers beroepsgrond dat verweerder hem zonder enig doel op de voet van artikel 50, tweede lid, van de Vw heeft opgehouden, overweegt de rechtbank het volgende.
2.9 De Afdeling heeft in haar uitspraak van 15 augustus 2008 (JV 2008/368), overwogen de in artikel 50, tweede lid, van de Vw geregelde ophouding ertoe strekt nader onderzoek te doen naar de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van de desbetreffende vreemdeling. Volgens de Afdeling valt echter uit de bewoordingen noch uit de wetsgeschiedenis van artikel 50, tweede lid, van de Vw op te maken dat verweerder gehouden is een vreemdeling die op de voet van deze bepaling is opgehouden, tijdens die ophouding te horen.
2.10 De rechtbank staat, gelet op het voorgaande, voor de vraag welk onderzoek verweerder gedurende de periode van ophouding heeft gedaan ter vaststelling van eisers identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
2.11 Uit het opgestelde proces-verbaal van 20 oktober 2008 van overbrenging en ophouding (hierna: het proces-verbaal) blijkt dat eiser op die dag om 16:00 uur, na aanhouding en onderzoek ter zake overtreding van een strafbaar feit, is heengezonden en direct aansluitend vreemdelingenrechtelijk is opgehouden. De rechtbank stelt vast dat van overbrenging naar een plaats bestemd voor verhoor feitelijk geen sprake was, nu eiser reeds op dat moment verbleef in het Arrestantencomplex Politie Utrecht te Houten en daar is gebleven. Het proces-verbaal vermeldt dat eiser niet is verhoord, omdat hij ook in de strafzaak weigerde zijn identiteit bekend te maken. Blijkens het proces-verbaal zijn de controles in het Opsporingsregister en in het Nationaal Schengen Informatie Systeem niet uitgevoerd. Wat betreft de in het proces-verbaal vermelde zin dat de personalia van eiser niet voorkomen in de Basis Voorziening Vreemdelingen heeft verweerder verklaard dat dit een standaardzin betreft en dat er niets te onderzoeken viel. Voorts heeft eiser onweersproken gesteld dat hetgeen in het proces-verbaal is vermeld wat betreft het maken van foto’s, het nemen van vingerafdrukken en het onderzoek van die afdrukken bij de dienst Nationale Recherche Informatie reeds is verricht in het strafrechtelijk voortraject. Deze stelling wordt bevestigd door hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van bevindingen van 21 oktober 2008. Tevens vermeldt het proces-verbaal dat bij eiser een sleutelbos met diverse huissleutels is aangetroffen. Eiser heeft gesteld dat ook deze sleutelbos reeds in beslag is genomen tijdens het strafrechtelijk traject. Verweerder heeft deze stelling niet betwist. De rechtbank acht ook aannemelijk dat de sleutelbos reeds is ingenomen tijdens het strafrechtelijk traject en niet is gebleken dat tijdens de ophouding ten aanzien van die sleutels nader onderzoek heeft plaatsgevonden.
2.12 Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verweerder tijdens eisers ophouding geen onderzoek heeft verricht naar de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van eiser. Gevraagd naar hetgeen is gedaan gedurende eisers ophouding, heeft verweerder ter zitting ook bevestigd dat voormeld onderzoek tijdens de ophouding achterwege is gebleven. Omdat er geen personalia waren die konden worden gecheckt, was er niets te onderzoeken, aldus verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank lag het echter op de weg van verweerder om tijdens de ophouding (nader) onderzoek te verrichten met de hem wel ter beschikking staande middelen, zoals de foto van eiser, zijn vingerafdrukken, dan wel het houden van een verhoor. Juist nu de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijk positie van eiser in het strafrechtelijk traject niet konden worden vastgesteld, kon naar het oordeel van de rechtbank onderzoek tijdens de ophouding redelijkerwijs niet achterwege worden gelaten.
2.13 Voor zover verweerder ter zitting wat betreft de ophouding nog heeft verwezen naar de uitspraken van 2 december 2008 (waaronder de uitspraak met de nummers AWB 08/38990 08/39108) van deze rechtbank, zittinghoudende te Utrecht, overweegt de rechtbank als volgt. In die gevallen, zoals eiser in zijn gronden van beroep (grief 6 van het hogerberoepschrift) en ter zitting ook te kennen heeft gegeven, heeft verweerder tijdens de ophouding van de desbetreffende personen wel onderzoek verricht. Van gelijke gevallen is aldus geen sprake.
Ten aanzien van het beroep van verweerder in zijn reactie van 10 december 2008 op de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2004 (JV 2004/335) overweegt de rechtbank dat evenmin sprake is van een gelijk geval. In de onderhavige zaak heeft eiser immers tot aan het gehoor als bedoeld in artikel 5.2 van het Vb niet gesteld de nationaliteit van één van de lidstaten van de EU te hebben.
2.14 Nu van enig onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie gedurende de periode van ophouding van eiser geen sprake is geweest, heeft verweerder de bevoegdheid tot vreemdelingrechtelijke ophouding niet aangewend voor het doel waartoe die is verleend. Eisers ophouding krachtens artikel 50, tweede lid, van de Vw is daarmee onrechtmatig. Volgens vaste jurisprudentie maakt die onrechtmatigheid van de ophouding de daaropvolgende bewaring slechts onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
2.15 De rechtbank stelt vast dat verweerder geen belangen heeft gesteld op grond waarvan het niet nakomen van de uit artikel 50, tweede lid, van de Vw voortvloeiende verplichting niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. De omstandigheden die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het met de inbewaringstelling gemoeide belang van de openbare orde, geven daar evenmin blijk van. Gelet hierop en de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten. Uit het voorgaande volgt dat eisers beroepsgrond dat hij ten onrechte is opgehouden slaagt.
2.16 Het beroep is reeds hierom gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.17 De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen. Daarbij geldt als uitgangspunt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van € 105,- voor elke dag die in een politiecel is doorgebracht. Nu eiser een (deel van een) dag onrechtmatig in een politiecel heeft verbleven, kent de rechtbank een schadevergoeding toe ten bedrage van € 105,-.
2.18 De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier.
verklaart het beroep gegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe ten bedrage van € 105,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten dient te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Aldus vastgesteld door mr. M.P. Glerum en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2008.
mr. M.E.C. Bakker mr. M.P. Glerum
Voornoemd lid beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 105,- (zegge: honderdvijf euro).
Aldus vastgesteld op 16 december 2008 door mr. M.P. Glerum.
De rechter:
mr. M.P. Glerum
Rechtsmiddel
Ingevolge artikel 95 van de Vw staat tegen deze uitspraak binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.