RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer:
AWB 08 / 21763 (voorlopige voorziening)
AWB 08 / 21761 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 december 2008
[naam verzoekster],
geboren op [geboortedatum], van Surinaamse nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde: mr. S.D. Lugt, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.S. Söylemez, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1.1 Verzoekster heeft op 9 juli 2007 een aanvraag ingediend tot het verlengen van de geldigheidsduur van de aan haar verleende reguliere verblijfsvergunning onder de beperking 'studie commerciële economie aan de [naam school]'. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 18 oktober 2007 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 16 november 2007 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 19 mei 2008 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 16 juni 2008 beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster heeft op 16 juni 2008 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt de voorzieningenrechter om verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 27 november 2008. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlengen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
2.5 Op grond van B1/5.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) wordt de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden, tenzij bij het Vreemdelingenbesluit of in de toepasselijke materiehoofdstukken van de Vreemdelingencirculaire anders is bepaald.
2.6 In B6/2.2 Vc is onder meer het volgende neergelegd. Voor vreemdelingen die hier te lande verblijf voor studiedoeleinden (dat wil zeggen: studie inclusief voorbereidend jaar) beogen, geldt een maximale verblijfsduur. Na ommekomst van deze maximale verblijfsduur kan aan hen geen verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met (de voorbereiding op) studie meer worden verleend. De maximale verblijfsduur is afhankelijk van de studielast van de studie/opleiding die wordt gevolgd en bedraagt twee jaar meer dan die studielast.
2.7 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoekster is met ingang van 6 april 2001 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'studie commerciële Economie aan HBO te [locatie]', laatstelijk verlengd tot 1 september 2007. Op 9 juli 2007 heeft verzoekster onderhavige aanvraag ingediend.
2.8 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat de maximale verblijfsduur waarbinnen het diploma behaald dient te worden, is verstreken. Gebleken is dat verzoekster vanaf 6 april 2001 in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning regulier, verleend onder beperking 'studie'. De studielast van de studie waar een verblijfsvergunning voor is verstrekt bedraagt vier jaar. Dit betekent dat de termijn waarbinnen het diploma dient te worden behaald / de maximale verblijfsduur zes jaar bedraagt. Deze maximaal toegestane verblijfsduur is inmiddels verstreken. Op grond van hetgeen in bezwaar is aangevoerd is geen sprake van zodanige bijzondere feiten of omstandigheden dat ingevolge artikel 4:84 Awb van het beleid dient te worden afgeweken, voor zover daar al niet in het beleid is voorzien. Ter adstructie heeft verweerder ter zitting nog verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 november 2006. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb is van horen afgezien.
2.9 Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom de situatie waarin verzoekster verkeert geen dusdanig bijzondere omstandigheid vormt om in afwijking van het beleid het bezwaar gegrond te verklaren en de aanvraag alsnog in te willigen. Voorts heeft verweerder, door van het horen af te zien, zichzelf de kans ontnomen nadere informatie in te winnen over de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de overmachtsituatie van verzoekster, zijnde een depressie. Tevens heeft verweerder nagelaten het in bezwaar ingebrachte rapport van psycholoog drs. [naam] aan het Bureau Medische Advisering (BMA) voor te leggen. Verweerder heeft in het bestreden besluit nagelaten een belangenafweging te maken tussen het individuele belang van verzoekster en het algemeen belang van verweerder.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 Niet in geschil is dat de maximale toegestane verblijfsduur op grond van de door verzoekster gevolgde studie is bereikt.
2.11 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat geen sprake is van dusdanige bijzondere feiten of omstandigheden die nopen om ex artikel 4:84 Awb van het beleid af te wijken.
2.12 Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom niet wordt afgeweken van het beleid op grond van artikel 4:84 Awb. Verweerder heeft in het bestreden besluit en ter zitting aangegeven dat het feit dat verzoekster blijkens het rapport van de psycholoog als gevolg van langdurige depressie een studievertraging heeft opgelopen geen dusdanige bijzondere omstandigheid vormt om in afwijking van het beleid het bezwaar gegrond te verklaren en de aanvraag alsnog in te willigen. Immers, in het beleid is reeds rekening gehouden met de mogelijkheid dat de vreemdeling langer over zijn of haar studie doet dan is voorgeschreven. Met het oog hierop, aldus verweerder, bedraagt de maximale verblijfsduur twee jaar meer dan de studielast van de opleiding die wordt gevolgd. Dat verzoekster in staat moet worden geacht haar opleiding zonder verdere vertraging af te ronden en dat de decaan heeft aangegeven dat verzoekster daartoe nog 18 maanden nodig heeft, doet aan het voorgaande niet af. De omstandigheid dat verzoekster niet ten laste komt van de openbare kas vormt evenmin een dusdanige bijzonderheid om van het beleid af te wijken. Verzoekster verschilt daarin niet van andere vreemdelingen voor wie eveneens de studie bekostigd wordt en op wie eveneens conform het beleid de maximale verblijfsduur van toepassing is. Dat verzoekster in de haar gegeven tijd niet is afgestudeerd en als gevolg daarvan veroordeeld zou zijn tot werk beneden haar intellectuele niveau, vormt een omstandigheid die voor haar rekening en risico komt.
2.13 Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit afgezien van het horen. Met betrekking tot het horen in bezwaar is het uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 Awb genoemde uitzondering. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen worden afgezien indien er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. De vraag of er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, onder b, Awb moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door verzoekster is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. In dit geval is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat die situatie zich hier voordeed en is er redelijkerwijs twijfel mogelijk over de conclusie van verweerder dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Verweerder heeft niet op goede gronden kunnen afzien van het horen van verzoekster. Redengevend hiervoor is de door verzoekster te berde gebrachte grief dat verweerder, door van het horen af te zien, zichzelf de kans heeft ontnomen nadere informatie in te winnen over de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de genoegzaam onderbouwde overmachtsituatie van verzoekster. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat ook in de situatie van verzoekster in het beleid is voorzien, nu in het beleid met alle bijzondere omstandigheden rekening is gehouden. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerder dat in het beleid zoals neergelegd in B6/2.2 Vc is voorzien in alle bijzondere omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat de studieduur langer in beslag neemt dan de voorgeschreven termijn, niet. Uit voormeld beleid volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet meer dan dat tot op zekere hoogte rekening is gehouden met bijzondere omstandigheden. In het onderhavige geval had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter, in het licht van de volledige heroverweging in de bezwaarfase alsmede in het kader van de zorgvuldige besluitvorming, op de weg van verweerder gelegen een hoorzitting te beleggen om daarna -zo nodig- het in bezwaar ingebrachte rapport van de psycholoog aan het Bureau Medische Advisering voor te leggen en vervolgens in het bestreden besluit een belangenafweging te maken tussen het individuele belang van verzoekster en het algemeen belang van verweerder.
2.14 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens schending van artikel 7:2 Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
2.15 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.16 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
2.17 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan verzoekster, in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 322,- in verband met het beroep;
3.6 draagt de Staat der Nederlanden op € 145,- aan verzoekster te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening en € 145,- voor het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzieningenrechter, en op 17 december 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.