Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 07/41147 en AWB 07/41149
inzake:
[eiser], geboren op [1959], van Turkse nationaliteit, wonende te Amsterdam, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Verdoner, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 30 november 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 18 april 2003 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “arbeid in loondienst” afgewezen.
Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 5 oktober 2007 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten.
Op 30 oktober 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van gelijke datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
3. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1. Eiser is van 1978 tot 1983 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn ouders. Eiser is in 1983 teruggekeerd naar Turkije. Op 13 oktober 1992 is eiser, in het bezit van een geldig toeristenvisum, vanuit Turkije Nederland opnieuw ingereisd. Op 9 december 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel ‘klemmende redenen van humanitaire aard’. Deze aanvraag is bij besluit van 1 augustus 2000 afgewezen, waartegen op 14 augustus 2000 een bezwaarschrift is ingediend. Op 15 november 1999 heeft eiser een schriftelijk verzoek ingediend tot toelating op grond van de zogenaamde Tijdelijke Regeling Witte Illegalen (TBV 1999/23). Dit verzoek is aangemerkt als een aanvraag tot toelating en bij besluit van 29 juni 2000 afgewezen. Hiertegen is op 26 juli 2000 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 10 november 2000 zijn het bezwaarschrift van 14 augustus 2000 en het bezwaarschrift van 26 juli 2000 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 30 november 2000 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 8 juli 2002 (AWB 00/73335) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep ongegrond verklaard.
2. Bij brief van 23 mei 2003 heeft eiser middels een zogenaamde ’14/1-brief’ een beroep gedaan op de toezegging van verweerder omtrent het gebruik van diens discretionaire bevoegdheid. Deze brief is bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag betrokken.
Ten aanzien van het beroep
1. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
3. Ingevolge artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan, tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 noodzakelijk is, een verblijfsvergunning worden verleend onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid van artikel 3.4 van het Vb 2000.
4. Gelet op de Associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije zijn in het besluit nummer 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (besluit 1/80) de maatregelen vastgesteld die erop gericht zijn de associatie tussen de EEG en Turkije op gang te brengen. Ingevolge artikel 6, eerste lid, derde streepje, van besluit 1/80 - voor zover hier van belang - heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lidstaat behoort, behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, na vier jaar legale arbeid in die Lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze. Ingevolge artikel 6, tweede lid, tweede zin, van besluit 1/80, worden – voor zover hier van belang – tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.
5. Verweerder heeft de gevraagde verblijfsvergunning afgewezen nu eiser niet beschikt over een geldige mvv en daartoe het volgende – zakelijk weergegeven – overwogen. Eiser komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van het bepaalde in artikel 17, eerste lid van de Vw 2000, noch op grond van artikel 3.71, tweede lid van het Vb 2000. Ook komt eiser niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, vierde lid van het Vb 2000. Er is geen sprake van een onbillijkheid van overwegende aard, nu niet aannemelijk is dat eiser de Turkse samenleving zozeer ontwend is dat terugkeer in redelijkheid niet kan worden verlangd en gelet op hetgeen overwogen is met betrekking tot de “14/1-brief”.
Eisers “14/1-brief” geeft geen aanleiding voor verweerder gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid. Er is geen sprake van schrijnendheid, gelet op de wegingsfactoren uit de brief van
21 februari 2007 van de Minister. Er is geen sprake van een dreigende scheiding van zijn gezin, nu zijn gezin in Turkije woont. Weliswaar zijn de ouders, een zuster en broer van eiser genaturaliseerd, maar eiser is gehuwd en zijn vrouw en kinderen hebben de Turkse nationaliteit.
Evenmin kan op grond van besluit 1/80 overgegaan worden tot een herziening van het bestreden besluit. Eiser is immers geen werknemer aan wie uit hoofde van zijn verblijfsvergunning is toegestaan arbeid te verrichten. De werkzaamheden van eiser zijn dan ook niet te begrijpen als ‘legale arbeid’ in de zin van artikel 6 van besluit 1/80.
Eiser wordt niet gevolgd in zijn stelling dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft nu het gestelde omtrent de medische problemen niet is meegewogen bij de beoordeling. Eiser heeft niet dusdanig de nadruk gelegd op zijn medische problemen dat verweerder hierop in had moeten gaan en er is niet gebleken van serieuze medische problematiek.
6. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Eiser doet een beroep op verblijfsrecht op grond van besluit 1/80. Eiser heeft in de periode van 1978 tot 1983 rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 10, tweede lid van besluit 1/80. Hij heeft toen ook legale arbeid verricht. Eiser heeft van 1 september 1978 tot aan de zomer van 1983 gewerkt bij Ford en heeft derhalve ruim vier jaar legale arbeid verricht. Eiser kan daaraan een verblijfsrecht ontlenen ingevolge artikel 6 van besluit 1/80. Eiser heeft hieromtrent op 16 juli 2007 stukken gezonden aan verweerder, maar deze stukken zijn kennelijk niet meegewogen bij de beslissing. De beschikking is dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen.
In 1989 is eiser weer naar Nederland gekomen en hij is vanaf 1992 tot heden weer werkzaam geweest bij dezelfde werkgever. Weliswaar is sprake geweest van een onderbreking van de legale arbeid, maar dit was een onvrijwillige situatie. Eiser heeft bovendien sindsdien tenminste vier jaar onafgebroken verblijf gehad en daarbij legale arbeid verricht. Hem komt dan ook vanaf 1989 recht op vrije toegang tot de arbeidsmarkt toe. Ten onrechte heeft verweerder nagelaten ambtshalve te toetsen aan besluit 1/80.
Subsidiair stelt eiser dat hem verblijf toekomt op grond van individuele en schrijnende omstandigheden en dat hij ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 vrijgesteld dient te worden van het mvv-vereiste. De wijze van beoordeling van de situatie van eiser is onzorgvuldig. Verweerder betrekt ten onrechte niet bij de beoordeling dat eiser eerder rechtmatig verblijf heeft gehad. Eiser was bovendien in 1989 alweer terug in Nederland en niet pas in 1992. Ook het onvrijwillige karakter van de achterlating van eiser in 1983 dient te worden betrokken bij de beoordeling. Ten slotte heeft verweerder de medische problemen ten onrechte niet betrokken bij de beoordeling. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig gemotiveerd.
7. Ter zitting heeft eiser een kopie van de eerdergenoemde brief van 16 juli 2007 overgelegd, inclusief de bijlagen en het faxverzendrapport. Verweerder heeft gesteld dat thans niet langer kan worden gesteld dat eiser geen stukken heeft overgelegd met betrekking tot zijn arbeidsverleden. Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat de inhoud van de brief en de bijlagen niet afdoen aan het besluit, nu eiser hoe dan ook Nederland heeft verlaten voor een periode van langer dan zes maanden. Nu door verweerder niet wordt betwist dat de brief van 16 juli 2007 door eiser is verzonden en door verweerder is ontvangen, zal de rechtbank de inhoud van deze brief bij de beoordeling betrekken.
8.1 De rechtbank ziet zich ten eerste gesteld voor de vraag of eiser een verblijfsrecht kan ontlenen aan besluit 1/80. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van 16 maart 2000 van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (HvJ EG) zaak inzake Ergat (zaak C-329/97, hierna de zaak Ergat), op het standpunt gesteld dat, nu eiser Nederland langer dan zes maanden heeft verlaten, zijn eventuele aan besluit 1/80 ontleende rechten hoe dan ook zijn komen te vervallen. Ter zitting heeft eiser gesteld dat niet relevant is dat hij Nederland heeft verlaten, nu hij vier jaar legale arbeid heeft verricht. De rechtbank begrijpt eisers standpunt aldus dat indien men na vier jaar legale arbeid overeenkomstig het derde streepje van artikel 6, eerste lid, van besluit 1/80 het recht op vrije toegang tot de arbeidsmarkt geniet, het tweede lid van dit artikel niet langer van toepassing is en dat recht derhalve onbeperkt is.
8.2 Het HvJ EG heeft in de uitspraak inzake Tetik jegens Land Berlin van 23 januari 1997 (C-171/95) als volgt geoordeeld:
“Artikel 6, lid 1, derde streepje, van besluit 1/80 (…), moet aldus worden uitgelegd, dat een Turkse werknemer die gedurende meer dan vier jaar legaal op het grondgebied van een Lid-Staat heeft gewerkt, vrijwillig besluit zijn arbeid op te geven om in dezelfde Lid-Staat nieuw werk te zoeken en er niet in slaagt onmiddellijk een andere arbeidsverhouding aan te gaan, recht heeft gedurende een redelijke termijn in die Lid-Staat te verblijven om nieuwe arbeid in loondienst te zoeken, voor zover hij tot de legale arbeidsmarkt van de betrokken Lid-Staat blijft behoren en (…) de voorschriften van de in die staat vigerende regeling naleeft (…). “
In de zaak Ergat heeft het HvJ EG in de overwegingen 45 en 48 geoordeeld dat het recht van verblijf van artikel 7 van besluit 1/80, als uitvloeisel van het recht tot toegang tot de arbeidsmarkt en het recht om daadwerkelijk arbeid te verrichten, niet onbeperkt is. Onder andere verliest het gezinslid dat toestemming heeft gekregen zich bij een Turkse werknemer in een lidstaat te voegen, maar het grondgebied van de lidstaat van ontvangst gedurende langere tijd zonder gegronde redenen verlaat, in beginsel de rechtspositie die het op grond van artikel 7, eerste alinea, had verworven.
8.3 Uit het arrest Tetik leidt de rechtbank af dat het recht van verblijf van artikel 6, eerste lid, derde streepje, van besluit 1/80 in beginsel niet onbeperkt is. Het arrest Ergat gaat over het recht van artikel 7 van besluit 1/80, betreffende gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer, op wie artikel 6 van het besluit 1/80 betrekking heeft. Echter ook het ingevolge artikel 6, eerste lid, van besluit 1/80 ontstane recht, is een recht op verblijf dat ontstaat als uitvloeisel van het recht tot toegang tot de arbeidsmarkt, zoals dat ten aanzien van artikel 7 is geformuleerd in het arrest Ergat (zie de vorige rechtsoverweging). Bovendien ziet de zaak Ergat op een vergelijkbare situatie als de onderhavige, waarin de vreemdeling het gastland heeft verlaten na het verkrijgen van een verblijfsrecht op grond van besluit 1/80. Uit voorgaande arresten leidt de rechtbank dan ook af dat het verblijfsrecht van artikel 6 van besluit 1/80 verloren gaat in het geval een Turkse werknemer het grondgebied van de lidstaat van ontvangst gedurende langere tijd zonder gegronde redenen verlaat. Het door eiser ingeroepen arrest Sedef van het HvJ EG van 10 januari 2006 (C-230/03) leidt niet tot een ander oordeel. In dit arrest staat in overweging 53 dat een Turkse werknemer die nog niet beschikt over het recht van vrije toegang tot arbeid op grond van artikel 6, eerste lid, derde streepje, van besluit 1/80 in beginsel gedurende de vereiste periode legale arbeid dient te verrichten in de lidstaat van ontvangst, tenzij hij zich kan beroepen op een legitieme grond voor onderbreking van deze tijdvakken van arbeid, zoals die welke in lid 2 van dat artikel worden genoemd. Voorts staat in overweging 54 dat artikel 6, tweede lid van besluit 1/80 niet van toepassing is op de situatie waarin een Turkse werknemer de rechten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, derde streepje geniet. De Turkse werknemer heeft in dat geval vrije toegang tot de arbeidsmarkt hetgeen impliceert dat hij zijn beroepsactiviteiten tijdelijk stop kan zetten en gedurende een redelijke termijn gelegenheid heeft om een andere activiteit te zoeken. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de uitspraak Sedef dan ook niet dat een verblijfsrecht op grond van besluit 1/80 onbeperkt is, bijvoorbeeld in de situatie zoals daarin genoemd, waarin een persoon het gastland langdurig verlaat zonder gegronde reden.
8.4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat er weliswaar sprake was van een onderbreking van de legale arbeid, maar dat dit een onvrijwillige situatie was. De rechtbank overweegt dat niet gebleken is dat eiser onvrijwillig werkloos is geworden. Voor zover eiser bedoeld heeft dat hij gegronde redenen had Nederland te verlaten en dat de onderbreking van zes jaar om die reden geen afbreuk kan doen aan de verkregen rechten op grond van de legale arbeid die hij voor zijn vertrek heeft verricht, volgt de rechtbank hem hierin niet. Eiser heeft verklaard dat hij Nederland in 1983 heeft verlaten voor een vakantie in Turkije, maar dat hij niet terug kon keren, omdat zijn paspoort verlopen was. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een omstandigheid die in de risicosfeer van eiser ligt. Dat eiser stelt vervolgens te zijn uitgehuwelijkt kan hieraan evenmin afdoen, nu eiser niet heeft onderbouwd om welke reden het voor hem onmogelijk was alsnog terug te keren naar Nederland, al dan niet met zijn echtgenote. Evenmin kan hieraan afdoen dat eiser zijn dienstplicht moest vervullen. Eiser heeft immers zelf verklaard dat de dienstplicht pas de laatste periode van zijn verblijf in Turkije besloeg. Naar het oordeel van de rechtbank is het langdurig verblijf van eiser buiten Nederland dan ook aan hem toe te rekenen.
8.5 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser, zo hij ten tijde van zijn vertrek uit Nederland in 1983 al enig verblijfsrecht had op grond van artikel 6 van besluit 1/80, dit verblijfsrecht heeft verloren. Dientengevolge behoeft het standpunt van eiser dat hij afdoende heeft aangetoond gedurende vier jaar legale arbeid te hebben verricht voor zijn vertrek in 1983 en dat verweerder hieraan in het bestreden besluit ten onrechte voorbij is gegaan, geen nadere bespreking.
8.6 Voor zover eiser betoogt dat de periode vanaf het moment dat hij opnieuw in dienst is getreden bij Ford in 1992 telt als legale arbeid en dat hij op grond daarvan een verblijfsrecht heeft, treft dit standpunt geen doel. Gesteld noch gebleken is dat eiser vanaf dat moment legale arbeid heeft verricht, zoals vereist is ingevolge artikel 6, eerste lid van besluit 1/80. Verweerder heeft aangevoerd dat vaststaat dat eiser sinds zijn terugkeer naar Nederland niet meer in het bezit geweest van een verblijfstitel. Hoewel hij de beslissingen op bezwaar op de aanvragen mocht afwachten betekent dat niet dat de arbeid die hij in die periode heeft verricht legale arbeid is in de zin van besluit 1/80. Dat veronderstelt een niet-omstreden verblijfsrecht (zie arrest Kurz, HvJ EG, 19 november 2002, C-188/00). Volgens de arresten Sevince en Kus van het HvJ EG (20 september 1990, C-192/89 resp. 16 december 2002. C-237/91) is hiervan geen sprake als de arbeid is verricht tijdens de procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning, aldus verweerder. De rechtbank overweegt dat het in het licht van het voorgaande op de weg van eiser had gelegen om nader te onderbouwen op grond waarvan zijn werkzaamheden sinds 1992 als legale arbeid hebben te gelden.
8.7 Nu eiser naar het oordeel van de rechtbank geen verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 6 van besluit 1/80, heeft verweerder in het bestreden besluit terecht overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e van het Vb 2000.
9. Eiser heeft verweerder voorts verzocht ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 (de hardheidsclausule), het mvv-vereiste buiten toepassing te laten. Gelet op de bedoeling van de wetgever hoeft verweerder slechts in zeer uitzonderlijke gevallen toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De rechtbank begrijpt eiser aldus dat hij bedoeld heeft te betogen dat de bijzondere omstandigheden op grond waarvan hij een beroep doet op de hardheidsclausule dezelfde zijn, als welke hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn middels de zogenaamde “14/1-brief” gedane verzoek aan verweerder om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid. Die omstandigheden zijn er aldus eiser in gelegen dat hij, afgezien van een periode van 6 jaar, sinds 1978 in Nederland verblijft en eerder rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland, dat hij onvrijwillig in Turkije is achtergelaten, dat zijn hele familie hier verblijft, behalve zijn gezin, en dat hij medische problemen heeft. Ter adstructie van dit laatste standpunt heeft eiser een verklaring van zijn huisarts overgelegd van 29 juni 2007, waarin wordt gesteld dat eiser lijdt aan recidiverende nierstenen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit die verklaring, noch anderszins, blijkt dat sprake is van ernstige medische problemen, welke bij een beoordeling in dit kader een rol zouden moeten spelen. In zoverre is de bestreden beschikking dan ook niet onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank volgt verweerder ook in diens standpunt dat niet is gebleken dat sprake is van onvrijwillige achterlating in Turkije. Hiertoe wordt verwezen naar hetgeen in dit kader onder 8.4 is overwogen. Voorts volgt de rechtbank verweerder in diens standpunt dat eiser hoe dan ook sinds 1983 geen verblijfsrecht meer heeft en dat, wat ook zij van de aanwezigheid van de overige familie hier te lande, eisers eigen gezin in Turkije woont. In tegenstelling tot hetgeen eiser stelt heeft verweerder ten slotte blijkens het bestreden besluit wel bij de beoordeling betrokken dat eiser rechtmatig verblijf heeft gehad. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gestelde omstandigheden niet dermate uitzonderlijk zijn dat dit noopte tot toepassing van de hardheidsclausule en vrijstelling van het mvv-vereiste op die grond.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen dat de gestelde omstandigheden niet dusdanig schrijnend zijn dat dit noopte tot toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid.
11. De conclusie is dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarom zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
13. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
14. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/41147
- verklaart het beroep ongegrond.
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/41149
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I. van Meel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2008.
Conc.: MvM/JJ
Coll: JV
D: B
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.