Eerste afdeling, meervoudige kamer
Reg.nrs.: AWB 07/7483 WRO en AWB 07/7485 WRO
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiser 1a] en [eiser 1b], wonende te [plaats], eisers sub 1,
[eiser 2a] en [eiser 2b], wonende te [plaats], eisers sub 2,
het college van burgemeester en wethouders van Lisse, verweerder.
Derde partijen: de besloten vennootschap Transportbedrijf [A] en Zoon B.V. en de naamloze vennootschap Accres Real Estate N.V., belanghebbenden.
Ontstaan en loop van de gedingen
Bij besluit van 26 juni 2007, bekend gemaakt op 4 juli 2007, heeft verweerder ten behoeve van het vestigen van een transportbedrijf inclusief koelwagens op het perceel [adres] in [plaats] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend van het aldaar geldende bestemmingsplan [bestemmingsplan].
Tegen dit besluit hebben eisers sub 1 bij brief van 9 augustus 2007, door verweerder op 13 augustus 2007 ontvangen, bezwaar gemaakt. De gronden zijn daarna aangevuld.
Tegen dit besluit hebben eisers sub 2 bij brief van 14 augustus 2007, door verweerder op 15 augustus 2007 ontvangen, bezwaar gemaakt. De gronden zijn daarna aangevuld.
Bij schrijven van 24 september 2007, ingekomen bij de rechtbank op 26 september 2007, heeft verweerder de bezwaarschriften aan de rechtbank doorgezonden en de rechtbank verzocht ze te behandelen als beroepschriften omdat het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.
Eisers sub 2 hebben bij schrijven van 25 oktober 2007, bij de rechtbank ingekomen op 26 oktober 2007 nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De derde partijen hebben bij brieven van 17 januari 2008, 11 februari 2008, 29 februari 2008, 27 maart 2008 en 26 augustus 2008 hun zienswijze op de beroepen gegeven.
De beroepen zijn op 16 oktober 2008 ter zitting behandeld.
Eisers [eiser 1a] en [eiser 2a] zijn in persoon verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. [...] en mr. [...], ambtenaren der gemeente, bijgestaan door [...], [...] en ing. [...], verbonden aan DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V.. Namens derde-partijen zijn verschenen [...], [...] en [...], bijgestaan door mr. M.C. Brans, advocaat te Amsterdam.
Vrijstelling
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Krachtens het eerste lid van artikel 19 van de WRO wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing een gemeentelijk of een intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied.
Ter plaatse van het perceel [adres], kadastraal bekend, gemeente [plaats], sectie B, nummer [nummer], geldt het bestemmingsplan "[bestemmingsplan]". Aan de gronden waarop het vrijstellingsbesluit betrekking heeft, is de bestemming bedrijven gegeven. Gronden met de bestemming bedrijven zijn bestemd voor industriële bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3 van de Staat van Inrichtingen en groothandelsbedrijven.
Op 21 juni 2007 heeft de raad van Lisse vastgesteld bestemmingsplan "[plaats] Bedrijventerreinen". Aan de gronden waarop het vrijstellingsbesluit betrekking heeft, is de bestemming Bedrijfsdoeleinden gegeven. Gronden met de bestemming Bedrijfsdoeleinden zijn bestemd voor bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
Vast staat dat het gebruik van het perceel ten behoeve van het transportbedrijf wat betreft de - inmiddels aangevangen - opslag en distributie past binnen beide bestemmingsplannen, maar dat het parkeren van zes tot tien vrachtwagens met draaiende koelmotoren ter plaatse in strijd is met beide bestemmingsplannen. Gelet hierop heeft verweerder vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend.
Voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland beleid vastgesteld. Het beleid was ten tijde hier in geding vervat in het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 19 december 2006, nr.DRM/ARW/06/12581. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat "het bouwplan past binnen de verruiming van de bijzondere verklaring van geen bezwaar van de provincie Zuid-Holland met betrekking tot artikel 19, lid 2 WRO".
De rechtbank stelt vast dat in de van het beleid deel uitmakende Bijzondere verklaring van geen bezwaar is bepaald dat - voor zover hier relevant - het bouwen van bedrijfsgebouwen en bedrijfskantoren op bedrijfsterreinen is toegestaan. Aan de verklaring is de randvoorwaarde verbonden dat bij het realiseren van bedrijvigheid in de nabijheid van gevoelige functies geen onevenredige hinder dient te ontstaan. Daarbij geldt de VNG-brochure milieuzonering en bedrijvigheid als uitgangspunt. In de begripsbepalingen is bepaald dat het na het bouwen conform de toegelaten functie gebruiken van hetgeen is gebouwd, eveneens valt onder het bereik van de vrijstelling. Onder "bestaand gebruik" of "bestaande functie" wordt verstaan de feitelijke situatie en het gebruik en/of de functie die mogelijk is ingevolge een geldend bestemmingsplan of afgegeven bouwvergunning of vrijstelling.
Beoordeeld dient te worden of het voorgenomen gebruik aan de formele vereisten voor het verlenen van vrijstelling voldoet.
Ruimtelijke onderbouwing
Het beoogde gebruik van het perceel voor het parkeren van maximaal zestig vrachtwagens waarvan maximaal tien koelvrachtwagens houdt verband met de voorgenomen bedrijfsverplaatsing van transportbedrijf [A] & Zn van [plaats] naar [plaats]. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank gaat daarvan uit, dat het bedrijf vanwege de koelwagens moet worden aangemerkt als een zogenaamd categorie 4.2-bedrijf als bedoeld in de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
De aan de ruimtelijke onderbouwing van een project te stellen eisen zijn hoger, naarmate het bouwplan een ingrijpende inbreuk op het geldende planologische regime betekent. De rechtbank acht de in geding zijnde inbreuk niet zeer ingrijpend. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de vrijstelling is verleend onder de voorwaarden dat de koelwagens "direct na aankomst worden aangesloten op elektra voorziening of uit worden gezet zowel overdag als 's nachts." [...] "Een toename van het aantal vrachtwagens en/of koelwagens valt niet onder de verleende vrijstelling". Verweerder heeft in de ruimtelijke onderbouwing gemotiveerd waarom het transportbedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm alsmede getoetst aan maatgevende milieuaspecten) geacht kan worden te behoren tot de algemeen toelaatbare categorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, reden waarom het bedrijf op het bedrijventerrein toegelaten kan worden. Daarbij is een verband gelegd met het geldende planologisch beleid op Rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. Verweerder heeft voorts aangegeven dat het parkeren van de vrachtwagens onder de gestelde voorwaarden aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 voldoet. Verder is een uitgebreid akoestisch onderzoek uitgevoerd. In het daarover op 23 oktober 2006 door DGMR uitgebrachte rapport wordt geconcludeerd dat ook na realisatie van de voorziene vestiging het bedrijf binnen het kader van de Wet milieubeheer voor omwonenden acceptabele geluidsniveaus zal veroorzaken.
De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het project niet van een toereikende ruimtelijke onderbouwing is voorzien.
Beroepsgronden
Eisers sub 1 hebben drie gronden van beroep aangevoerd.
De eerste grond komt er kort samengevat op neer dat verweerder niet bevoegd zou zijn de vrijstelling te verlenen, nu aan de voorwaarden daarvoor niet wordt voldaan.
Zoals in het voorgaande is overwogen is de rechtbank met verweerder van oordeel dat aan de formele toepassingsvoorwaarden wordt voldaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. De specifieke verklaring van geen bezwaar is niet aan het besluit ten grondslag gelegd; de bijzondere verklaring van geen bezwaar is, anders dan eisers sub 1 menen, wel van toepassing.
Eisers sub 1 hebben voorts gesteld dat door het toestaan van de koelwagens de categorie-indeling binnen de beide bestemmingsplannen wordt verruimd. Het enkele niet gebruiken van dieselmotoren brengt niet met zich mee dat toepassing kan worden gegeven aan de vrijstellingsbevoegdheid.
De rechtbank stelt voorop dat de vrijstelling nu juist verleend is om de vestiging van het transportbedrijf op het bedrijventerrein mogelijk te maken. Door het op het bedrijventerrein niet gebruiken van de dieselmotoren van de vrachtwagens voor de koelaggregaten, maar in plaats daarvan als voorwaarde op te nemen dat deze aggregaten op elektriciteit worden aangesloten, kan het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving geacht worden te behoren tot de algemeen toelaatbare categorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten als bedoeld in het bestemmingsplan.
Ten slotte hebben eisers sub 1 gesteld dat het geluidsonderzoek niet juist is, nu daarin wordt gesteld dat voor de modellering van het bodemgebied een bodemfactor wordt aangehouden van 1,0, hetgeen wil zeggen dat de bodem volledig absorberend is.
De rechtbank stelt - met verweerder - vast dat zowel uit het erratum van 31 oktober 2007 bij het akoestisch onderzoek, alsmede uit het onderzoek zelf, blijkt dat niet uitsluitend een harde bodemfactor is aangehouden, maar ook een zachte bodemfactor.
Aan de stelling van eisers dat van belangenverstrengeling tussen verweerder en derde partijen sprake zou zijn wordt voorbijgegaan, nu hetgeen eisers sub 1 daarover naar voren hebben gebracht geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de vrijstelling op andere dan planologische gronden is verleend.
Eisers sub 2 stellen - naast de hiervoor al besproken beroepsgronden - dat de verruiming van de milieuzonering wat betreft de afstandseisen van 100 tot 200 meter in strijd is met de grondslag van bestemmingsplan [plaats] Bedrijventerreinen. Voor het transportbedrijf geldt een afstandseis van 300 meter.
De rechtbank stelt vast dat in de Staat van Bedrijfsactiviteiten van bestemmingsplan "[plaats] Bedrijventerreinen"de VNG-Lijst Bedrijven en milieuzonering 2001 is gehanteerd. Voor het transportbedrijf geldt een richtafstand van 300 meter tot geluidgevoelige objecten. Voor bedrijven in de milieucategorie 3.2 geldt een richtafstand van 100 meter. In de toelichting op de VNG-Lijst staat vermeld dat bij de bepaling van de afstand voor geluid rekening is gehouden met binnen het bedrijfstype vallende bedrijven die dag en nacht in bedrijf zijn met activiteiten die bepalend zijn voor het geluidsniveau, in die zin dat de afstand voor een continubedrijf een stap hoger is dan voor een vergelijkbaar bedrijf dat niet continu in bedrijf is. Dit betekent dat de afstand op overeenkomstige wijze gecorrigeerd moet worden indien de beoogde bedrijven op dit punt van de veronderstelde continuïteit afwijken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met juistheid heeft overwogen dat de uit de ter plaatse geldende bestemming voortvloeiende richtafstand van 100 meter voor het transportbedrijf met één stap, en dus 100 meter, verhoogd moet worden.
De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder de vrijstelling niet terecht heeft verleend. Ter zitting is gebleken dat tussen de woningen van eisers sub 1 en eiser [2a] enerzijds en het perceel [adres] anderzijds, zich het pand van [...] bevindt. De laaddocks zijn voorts zo ver mogelijk bij de woningen vandaan geprojecteerd. De woningen liggen op een afstand van meer dan 220 meter van het bedrijf. Gelet op de ligging en de afstand van de woningen ten opzichte van de koelwagens acht de rechtbank het aannemelijk dat eisers sub 1 en eiser [2a] het geluid van de koelwagens, aangesloten op een elektravoorziening, niet of nauwelijks zullen kunnen horen.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de woning van eiser [2b] terecht als bedrijfswoning is aangemerkt, nu daarvoor de planologische en niet de feitelijke situatie bepalend is. Overigens zou ook indien de woning als solitaire burgerwoning zou moeten worden aangemerkt, van verlaging van de richtafstand met 1 afstandsstap kunnen worden uitgegaan.
De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat toetsing van de aanvraag aan het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer met zich meebrengt dat het in dat kader te verrichten akoestisch onderzoek wat betreft de geluidsemissie naar de omgeving, plaats dient te vinden aan de gevel en niet zoals eisers sub 2 stellen, aan de perceelsgrens.
De rechtbank kan eisers sub 2 niet volgen in hun betoog dat de in het bestreden besluit gestelde voorwaarden geen enkel doel dienen. In het bijzonder genoemde voorwaarden dat de koelwagens direct na aankomst op het perceel moeten worden aangesloten op een elektravoorziening of uit worden gezet, zowel overdag als 's nachts, alsmede dat een toename van het aantal vrachtwagens en/of koelwagens niet valt onder de verleende vrijstelling, en daarmee gemaximeerd is, beogen de belangen van de omgeving, en daarmee die van eisers sub 2, te beschermen. De vrijstelling is verleend onder die voorwaarden mede naar aanleiding van hetgeen eisers sub 2 in hun zienswijze tegen het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht.
Anders dan eisers sub 2 stellen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het besluit heeft kunnen baseren op de door DGMR uitgevoerde onderzoeken. Niet gebleken is immers dat de onderzoeken, naar wijze van totstandkoming noch naar inhoud, onzorgvuldig zijn.
Aan de stelling van eisers sub 2 dat het besluit verwezenlijking van woonlocatie [locatie] illusoir maakt, wordt voorbijgegaan, nu uitsluitend ter beoordeling staat of de voorliggende vrijstelling verleend kon worden, en niet (ook) wat de gevolgen daarvan zouden kunnen zijn voor mogelijke andere toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen.
Ten slotte hebben eisers sub 2 gesteld dat het transportbedrijf in staat van faillissement zou verkeren. Die suggestie is door het transportbedrijf bij schrijven van 27 maart 2008 gemotiveerd weerlegd, zodat de rechtbank aan die stelling voorbij kan gaan.
De conclusie is dat verweerder bevoegd was de vrijstelling te verlenen, nu het parkeren van maximaal tien koelwagens op het perceel [adres] in [plaats] in overeenstemming met de voorwaarde die het bestreden besluit daaraan stelt, uitgaande van de VNG-brochure milieuzonering en bedrijvigheid, geen onevenredige hinder doet ontstaan. Niet kan gezegd worden dat van een zorgvuldige afweging van de bij het besluit betrokken belangen geen sprake is. Evenmin kan gezegd worden dat de voor eisers nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
De beroepen zijn ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart de beroepen ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. A.C.M. van Wesenbeeck, mr. J. Ghrib en mr. I.A.M. Kroft, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.F. van Aalst.