derde afdeling, meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
[A] B.V., te [plaats], eiseres,
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
I Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 9 augustus 2007 zijn namens verweerder aan eiseres bestuurlijke boetes opgelegd van € 2700 en € 900 in verband met een arbeidsongeval.
Bij besluit van 27 november 2007 is het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft bij brief, ingekomen bij de rechtbank op 8 januari 2008 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2008, waar eiseres werd vertegenwoordigd door haar directeur [...], bijgestaan door zijn gemachtigde mr. [...], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. [...], zijn verschenen.
1.1 Het wettelijk kader wordt gevormd door de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: Arbowet), het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit), zoals die golden ten tijde van het bestreden besluit.
1.2 Artikel 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998 luidt als volgt:
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. werkgever: 1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten; 2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°.; b. werknemer: de ander, bedoeld onder a.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder: a. werkgever: 1°. degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van lid 1 te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten;"
1.3 Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Arbowet meldt de werkgever arbeidsongevallen die leiden tot de dood, een blijvend letsel of een ziekenhuisopname direct aan de daartoe aangewezen toezichthouder en rapporteert hierover desgevraagd zo spoedig mogelijk schriftelijk aan deze toezichthouder.
1.4 Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Arbowet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van werknemers. Op grond van het tiende lid van genoemd artikel zijn werkgever en werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgelegde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.
1.5. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Arbowet wordt als beboetbaar feit aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 9. Terzake van de feiten bedoeld in de vorige volzin, kan een boete worden opgelegd van de eerste categorie.
1.6 Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Arbowet wordt als beboetbaar feit aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als beboetbaar feit. Ter zake van de feiten, bedoeld in de vorige volzin, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald of een boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.
1.7 Ingevolge het eerste lid van artikel 3.16 van het Arbobesluit is bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
1.8 Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder c, van het Arbobesluit, voor zover hier van belang, wordt aangemerkt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie, het nalaten in strijd met het voorschrift dat is opgenomen in artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit.
2. Eiseres is een bestuurlijke boete opgelegd in verband met een arbeidsongeval op 4 augustus 2006 tijdens werkzaamheden op een bouwlocatie te Almere. Daarbij is [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) bij het plaatsen van scheidingswanden op een zogenoemde zwevende vloer van die vloer 3 meter naar beneden gevallen. Er was geen valbeveiliging aanwezig. Het slachtoffer liep daarbij letsel op ter behandeling waarvan hij in een ziekenhuis opgenomen is geweest.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het slachtoffer zijn werkzaamheden verrichtte onder het gezag van eiseres en dat eiseres aldus als werkgever in de zin van de Arbowet dient te worden aangemerkt. Verweerder motiveert dit standpunt als volgt. De door eiseres ingediende schriftelijke stukken ter adstructie van haar stelling dat zij het werk in onderaanneming had uitbesteed aan aannemingsbedrijf [B], dat het slachtoffer had ingehuurd, zijn niet ondertekend en zijn bovendien door [B] betwist. Eiseres rekende met [B] af op uurbasis. Het slachtoffer en de heer [C] van [B] hebben verklaard dat projectbegeleider [D], die werkzaam is bij eiseres, toezicht hield op de werkzaamheden en aanwijzingen over de uitvoering van het werk gaf. En voorts dat [D] heeft verklaard dat als het werk niet op tijd klaar zou zijn, eiseres voor inzet van een extra ploeg zou zorgen; dat het inmeten van het werk door hem werd gedaan en dat eiseres ervoor zorgt dat het benodigde materiaal op het werk aanwezig is om daar te worden verwerkt.
4. Eiseres bestrijdt, met verwijzing naar de zaak Westo BV. dat zij als werkgever van het slachtoffer kan worden aangemerkt. Subsidiair wordt gesteld dat de overtreding haar niet kan worden verweten omdat zij de coördinatie en veiligheid aan [E] Metaalbewerking had overgelaten. De boete is ten onrechte aan haar opgelegd.
5. Na kennisneming van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting overweegt de rechtbank dat voor het standpunt dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres het werk in onderaanneming heeft uitbesteed aan [B], maar via [B] arbeid heeft ingehuurd, verweerder doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan de verklaringen van de heer [D], zoals weergegeven in het boeterapport van 5 oktober 2006. Daaruit volgt dat sprake was van een feitelijke begeleiding van de ingeleende werknemers. De stelling dat [D] slechts controleerde of door [B] aan de kwaliteitseisen werd voldaan, vindt geen steun in zijn verklaringen, noch in de overige in het boeterapport opgenomen verklaringen. Dat de directeur van eiseres ter zitting vraagtekens heeft gezet bij de weergave van de verklaringen van [D] overtuigt de rechtbank dan ook niet.
6. Het beroep op de beantwoording van kamervragen betreffende de zaak Westo BV. treft geen doel, nu daarin centraal staat dat de reikwijdte van het werkgeversbegrip in de Arbowet minder ver strekt en dus niet vergelijkbaar is met dat in de Wet arbeid vreemdelingen.
7. Niet in geschil is dat artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit en artikel 9, eerste lid, van de Arbowet zijn overtreden zodat verweerder in beginsel bevoegd is tot het opleggen van een bestuurlijke boete. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak 9 februari 2005 (AB 2006/385) geoordeeld dat de in artikel 3.16 van het Arbobesluit neergelegde verplichting niet het bestanddeel opzet of schuld bevat zodat, indien aan de materiële voorwaarden van deze bepaling is voldaan, de overtreding vaststaat. In beginsel mag dan, aldus de Afdeling in vorengenoemde uitspraak, van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan en zal de werkgever die stelt dat hem geen verwijt treft en in dat verband schulduitsluitingsgronden heeft gesteld, dit aannemelijk moeten maken. Dat eiseres als werkgever het treffen van veiligheidsmaatregelen aan een ander bedrijf had overgelaten, kan haar niet disculperen.
Van onevenredigheid tussen de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid alsmede de hoogte van de boete is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P. Kleijn, mr. drs. D. Biever en mr. G.F. van der Linden-Burgers en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.