ECLI:NL:RBSGR:2008:BG7209

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/3623 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvraag om verlenging van algemene bijstand op basis van levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 31 oktober 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een aanvraag om verlenging van algemene bijstand had ingediend, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had eerder bijstand ontvangen op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en verzocht om verlenging van deze bijstand. De aanvraag werd echter afgewezen door verweerder, die stelde dat eiser over voldoende liquide middelen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. Eiser betwistte dit en voerde aan dat zijn inkomsten uit het bedrijf niet hoger waren dan de bijstandsnorm en dat de liquide middelen bedoeld waren voor het aflossen van leningen.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de bijstandsuitkering niet gerechtvaardigd was. Volgens de rechtbank kan algemene bijstand op basis van het Bbz 2004 alleen worden afgewezen als het bedrijf niet levensvatbaar is. Aangezien niet in geschil was dat het bedrijf van eiser, een taxibedrijf, levensvatbaar was, had verweerder de aanvraag om verlenging moeten toekennen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de levensvatbaarheid van het bedrijf.

De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit een onvoldoende feitelijke grondslag had en dat eiser recht had op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van de levensvatbaarheid van een bedrijf bij de beoordeling van aanvragen om bijstandsverlening en de verplichting van de gemeente om een zorgvuldige afweging te maken bij het toekennen van bijstand.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Eerste afdeling, meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 07/3623 WWB
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser], wonende te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 19 april 2006 heeft verweerder eisers aanvraag om een voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan krachtens het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2007, verzonden op 11 april, heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 mei 2007, ingekomen bij de rechtbank op 23 mei 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 22 september 2008 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde de heer [...]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [...]
Motivering
Aan eiser en zijn echtgenote is bij besluit van 5 juli 2005 een uitkering krachtens de Bbz 2004 voor de voorziening in een bedrijfskapitaal toegekend tot een bedrag van € 30.417,-. Eveneens is aan eiser over de periode van 1 juni 2005 tot en met 30 november 2005 algemene bijstand voor levensonderhoud krachtens het Bbz 2004 toegekend. Op 25 januari 2006 hebben eiser en zijn echtgenote een aanvraag ingediend om verlenging van de bijstand voor levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 met ingang van 25 januari 2006.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat eiser over voldoende liquide middelen beschikte om in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2006 in zijn levensonderhoud te voorzien.
Eiser heeft aangevoerd dat de inkomsten uit zijn bedrijf in 2006 niet hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm. De liquide middelen waren niet bedoeld om te gebruiken voor het levensonderhoud maar om leningen bij de bank en familie af te lossen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Bbz 2004 (voor zover hier van belang) kan algemene bijstand worden verleend aan:
a. de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is;
b. de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is.
Ingevolge artikel 10 van het Bbz 2004 kan algemene bijstand naar de regels van dit besluit worden verleend in de vorm van een renteloze geldlening, die al dan niet geheel of gedeeltelijk kan worden omgezet in een bedrag om niet of in de vorm van een bedrag om niet.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Bbz 2004 heeft algemene bijstand de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald.
Het tweede lid bepaalt dat de hoogte van deze bijstand definitief wordt vastgesteld zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend en vindt tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Bbz 2004 neemt de het college een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, nadat het college het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld.
Het tweede lid, aanhef en onder c, bepaalt dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd en de rest van de als geldlening verstrekt bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van het Bbz 2004 (voor zover hier van belang) wordt aan de persoon, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, na de beëindiging van de uitkering uit hoofde van werkloosheid gedurende ten hoogste 36 maanden algemene bijstand verleend.
Het tweede lid bepaalt dat toekenning van algemene bijstand als bedoeld in het eerste lid wordt beëindigd zodra het bedrijf of zelfstandig beroep niet meer levensvatbaar is.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, onderzoekt het college of het bedrijf of zelfstandig beroep nog levensvatbaar is 6 maanden na aanvang van de bijstandsverlening, bedoeld in het eerste lid, en daarna na een periode van respectievelijk 6 en 12 maanden.
Blijkens de toelichting bij dit artikel dient bij de verstrekking van een uitkering voor levensonderhoud regelmatig te worden beoordeeld of er aanleiding bestaat de uitkering te verlengen en/of deze verlenging verantwoord is. Verlenging van deze uitkering is niet verantwoord indien het bedrijf of zelfstandig beroep niet meer levensvatbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat een uitkering voor levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 slechts kan worden afgewezen op de grond dat het bedrijf niet (langer) levensvatbaar is. Niet in geding is dat het bedrijf van eiser (een taxibedrijf) levensvatbaar was op het moment van de aanvraag om een verlenging van de uitkering. De rechtbank ziet ook in het samenstel van de bovengenoemde bepalingen geen grond voor weigering van de verlenging van een bijstandsuitkering voor levensonderhoud. Uit deze bepalingen volgt immers dat de hoogte van de als geldlening verstrekte algemene bijstand definitief wordt vastgesteld zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de bedoelde bijstand is verleend. Pas na verlening van de bijstand voor levensonderhoud (als lening) dient door verweerder te worden bezien of de verstrekte algemene bijstand (gedeeltelijk) wordt teruggevorderd of wordt omgezet in een bedrag om niet (artikelen 11 en 12 van het Bbz 2004). Verweerder had derhalve de aanvraag om verlenging van de uitkering voor levensonderhoud bij de levensvatbaarheid van het bedrijf zonder meer moeten toekennen. Hierbij merkt de rechtbank op dat een dergelijke verlening van algemene bijstand ingevolge artikel 23, eerste lid, van het Bbz 2004 voor ten hoogste 36 maanden mogelijk is en deze termijn voor eiser nog niet was verstreken. Eiser had slechts over de periode van 1 juni 2005 tot en met 30 november 2005 bijstand voor levensonderhoud ontvangen, welke bijstand overigens door verweerder bij besluit van 3 oktober 2006 definitief is vastgesteld en is omgezet in een bedrag om niet. In aansluiting op deze bijstandsverlening bestond er voor verweerder geen grond de aanvraag om verlenging af te wijzen.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert het bestreden besluit een voldoende feitelijke grondslag en dient te worden vernietigd.
Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft naar aanleiding van eisers aanvraag om verlenging van de algemene bijstand bij brief van 9 maart 2006 verzocht de jaarrekening 2005, een winst/verliesrekening en balans, kopie van de jaaraangifte, overzicht inkomsten tot heden en een overzicht van lening en schulden te overleggen. Eiser heeft hierop een aantal stukken overgelegd. Uit de gedingstukken is naar voren gekomen dat verweerder de gegevens niet voldoende achtte voor een afgewogen oordeel over de bedrijfsresultaten. Wel heeft verweerder zich op grond van de door eiser overgelegde stukken op het standpunt gesteld dat eiser winst had gemaakt en voorts voldoende liquide middelen had om in zijn levensonderhoud te voorzien, met als gevolg afwijzing van de aanvraag om verlenging van de algemene bijstand. Verweerder heeft na maart 2006 geen inzicht meer gevraagd in de bedrijfsgegevens over het jaar 2006. Ter zitting heeft eiser verklaard deze gegevens wel te kunnen leveren. Aan de hand van alle door eiser in te leveren stukken zal verweerder dienen te bezien of een over 2006 te verstrekken uitkering algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 zal worden teruggevorderd of zal worden omgezet naar een verstrekking om niet. Verweerder zal bij het nemen van een nieuw besluit op de aanvraag ook moeten beoordelen of aanleiding bestaat eiser schadevergoeding toe te kennen.
Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wel wordt verweerder opgedragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 39,-, vergoedt;
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. I.A.M. Kroft, mr. J. Ghrib en mr. M.M. Smorenburg en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.W.W. Koppe.