Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake:
[eiser], geboren op [1975], van Bulgaarse nationaliteit, wonende te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. V. Kidjan, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 14 september 2004 tot wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 in “arbeid als zelfstandige”, afgewezen. Bij besluit van 6 november 2006 heeft verweerder het bezwaar van 26 oktober 2005 ongegrond verklaard. Verweerder heeft dit besluit ingetrokken op 2 augustus 2007.
2. Op 29 augustus 2007 heeft deze rechtbank en zittingsplaats eisers beroep van 2 augustus 2007 vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond verklaard, het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en bepaald dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen. Dat is niet gebeurd en eiser heeft daartegen op 24 oktober 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij besluit van 1 november 2007 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Bij brief van 19 november 2008 heeft verweerder het besluit van 1 november 2007 ingetrokken.
3. Eiser heeft de rechtbank bij fax van 25 november 2008 verzocht het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, te behandelen.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2008. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zoals tevoren schriftelijk was aangekondigd, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. De rechtbank stelt vast dat het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
2. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat de rechtbank bij uitspraak van 29 augustus 2007 heeft bepaald dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit diende te nemen op bezwaar. Verweerder heeft dat niet gedaan. Verweerders verklaring ter zitting dat er tijd is verstreken omdat tussen partijen is overlegd over een eventueel gehoor van eiser, doet daar niet aan af. Pas op 1 november 2007 heeft verweerder een beslissing op bezwaar genomen. Omdat laatstgenoemd besluit op 19 november 2008 is ingetrokken, is tot op heden niet beslist op het bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat verweerder (opnieuw) niet tijdig heeft beslist op bezwaar.
3. Ingevolge artikel 6:2 van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld. De rechtbank stelt vast dat het beroep niet onredelijk laat is ingesteld.
4. Onder deze omstandigheden is het beroep gegrond. Met toepassing van artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Awb zal de rechtbank verweerder opdragen alsnog een besluit op bezwaar te nemen binnen een termijn van vier weken na bekendmaking van deze uitspraak.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat mogelijk advies moet worden ingewonnen bij het ministerie van Economische Zaken voordat op het bezwaar kan worden beslist. De rechtbank bepaalt om die reden dat voornoemde beslistermijn van vier weken met zes weken wordt verlengd indien verweerder advies vraagt aan het ministerie van Economische Zaken.
Omdat eiser op dit moment nog in onzekerheid verkeert over de termijn waarbinnen de beslissing op bezwaar zal volgen, getuigt het van zorgvuldigheid indien verweerder een afschrift van een eventuele adviesaanvraag bij voornoemd ministerie, onverwijld aan eiser doet toekomen.
5. Daarbij stelt de rechtbank op grond van artikel 8:72, zevende lid, van de Awb tevens een dwangsom vast, welke de Staat der Nederlanden verbeurt indien verweerder aan de uitspraak niet of niet volledig gevolg heeft gegeven. Deze dwangsom wordt vastgesteld op € 250,-- per dag.
6. Er is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten. De kosten van het beroep vanwege het niet tijdig beslissen zijn op de voet van het besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 0,25).
7. Tevens dient het betaalde griffierecht geheel te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- bepaalt dat verweerder, indien geen advies van het ministerie van Economische Zaken wordt ingewonnen, binnen een termijn van vier weken na verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaar neemt;
- bepaalt dat verweerder binnen een termijn van tien weken na verzending van deze uitspraak een besluit op bezwaar neemt indien verweerder advies vraagt aan het ministerie van Economische Zaken;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan eiser een dwangsom verbeurt van € 250,-- (tweehonderdvijftig euro) voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn wordt overschreden, tot en met de dag van bekendmaking van het besluit;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht van € 143,-- (honderddrieënveertig euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 80,50 (tachtig euro en vijftig eurocent) te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Beestman, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Wiggen-van der Hoek, griffier, en in het openbaar uitgesproken op * december 2008.
De griffier,
De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.