ECLI:NL:RBSGR:2008:BG7098

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 / 21601
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Turkse transseksueel en de belangenafweging in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een vreemdeling van Turkse nationaliteit die in Nederland verblijft als man, na een geslachtsverandering van vrouw naar man. De vreemdeling is ongewenst verklaard door de Staatssecretaris van Justitie, en zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf is afgewezen. De rechtbank heeft in eerste instantie geoordeeld dat de vreemdeling niet onder de werking van artikel 7 van het Associatiebesluit 1/80 valt, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat zijn ex-echtgenoot ten tijde van de vergunningverlening werknemer was in de zin van dat artikel. De rechtbank heeft vervolgens de belangenafweging van de Staatssecretaris beoordeeld, waarbij de vreemdeling aanvoert dat zijn transseksualiteit en medische omstandigheden niet voldoende zijn meegewogen. De rechtbank oordeelt dat de motivering van de ongewenstverklaring onvoldoende is, vooral met betrekking tot de periode van verblijf in Nederland en de positieve gedragsverandering van de vreemdeling. De rechtbank vernietigt het besluit van de Staatssecretaris voor zover het de ongewenstverklaring betreft, maar verklaart het beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk, omdat de vreemdeling geen belang heeft bij deze procedure zolang hij ongewenst is verklaard. De rechtbank beveelt de Staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 08 / 21601
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiser], eiser,
gemachtigde mr. M.J.C. van den Hoff,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige.
1.2. Bij fax van 16 juni 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 mei 2008. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser van 1 augustus 2006, gericht tegen het besluit van 25 juli 2006, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), onder de beperking verband houdende met voortgezet verblijf, te verlenen.
Tevens heeft verweerder eiser bij dat laatstgenoemde besluit tot ongewenst vreemdeling verklaard.
1.3. Bij schrijven van 30 juni 2008 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend.
1.4. Voorts heeft eiser op 16 juni 2008 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening uitzetting te verbieden tot op het beroep is beslist.
1.5. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
1.6. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Aldaar is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Janssen. Als tolk was aanwezig de heer Y. Goktaz.
1.7. Voormeld verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (met procedurenummer AWB 08 / 21602) is op 8 oktober 2008 eveneens ter zitting behandeld.
2. Overwegingen
2.1. Eiser is geboren op [1974] en in het bezit van de Turkse nationaliteit. Eiser is geboren als vrouw, maar heeft inmiddels hier te lande een geslachtsverandering van vrouw naar man ondergaan.
2.2. Eiser is in het bezit geweest van een verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenoot, de heer [echtgenoot]. De laatstelijk voor dit doel aan eiser verleende vergunning is door verweerder bij besluit van 15 januari 2003 ingetrokken, omdat het huwelijk tussen eiser en voornoemde echtgenoot is beëindigd per 14 mei 2001. De intrekking van de verblijfsvergunning is met de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Maastricht, van 23 september 2005 (AWB 05/16881) rechtens onaantastbaar geworden.
2.3. Op 29 november 2005 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf”. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft verweerder afwijzend beslist op deze aanvraag. Aan die afwijzing heeft verweerder het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 ten grondslag gelegd. Tevens heeft verweerder eiser bij dat besluit ongewenst verklaard op grond van het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2.4. Bij besluit van 13 december 2007 heeft verweerder het tegen het besluit van 25 juli 2006 gemaakte bezwaar van 1 augustus 2006 ongegrond verklaard. Nadat verweerder bij brief van 8 april 2008 aan eiser heeft meegedeeld dat het besluit van 13 december 2007 is ingetrokken, heeft eiser het daartegen ingestelde beroep bij brief van 15 april 2008 ingetrokken.
2.5. Op 22 mei 2007 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie.
2.6. Bij het thans bestreden besluit van 20 mei 2008 is het tegen het besluit van 25 juli 2006 ingestelde bezwaar van 1 augustus 2006 andermaal ongegrond verklaard.
2.7. Aan de orde is de vraag of het besluit van 20 mei 2008 rechtens stand kan houden.
Het beroep, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring
2.8. Voor zover het beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring, overweegt de rechtbank als volgt.
2.9. In de eerste plaats ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of eiser, zoals door hem is gesteld, rechten kan ontlenen aan artikel 7, eerste lid, van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie (Besluit 1/80) en verweerder hiermee bij zijn besluit over de ongewenstverklaring ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
2.10. Artikel 7 van het Besluit 1/80 bepaalt onder meer:
“Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
– hebben het recht om – onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste drie jaar aldaar legaal wonen;
– hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste vijf jaar aldaar legaal wonen.”
2.11. In dit verband is van belang dat Besluit 1/80 van toepassing is op Turkse werknemers – het Besluit 1/80 is níet van toepassing op zelfstandigen – én hun gezinsleden die op grond van nationale wet- en regelgeving in Nederland rechtmatig verblijf hebben gekregen. Tevens is van belang dat volgens de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 november 2004 (Cetinkaya; C-467/02), 16 februari 2006 (Torun; JV 2006/92) en 18 juli 2007 (Derin; JV 2007/438) de aan artikel 7 van het Besluit 1/80 ontleende rechten slechts in twee gevallen kunnen worden beperkt, te weten:
- wanneer de aanwezigheid van de Turkse migrerende werknemer op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst wegens zijn persoonlijke gedrag een reële en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid in de zin van artikel 14, eerste lid, van het Besluit 1/80;
- wanneer de betrokkene het grondgebied van die Staat gedurende langere tijd zonder gegronde redenen heeft verlaten.
2.12. Indien eiser onder de werking van artikel 7 van het Besluit 1/80 valt, geldt voor hem aldus het openbare orde criterium van het gemeenschapsrecht: er moet alsdan sprake zijn van een actuele bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid.
2.13. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd bevestigd, dat verweerder niet meer beschikt over het besluit waarin aan eiser per 16 december 1994 een vergunning tot verblijf is verleend. Ook eiser beschikt niet meer over het desbetreffende document. Vorenstaande laat evenwel onverlet dat beide partijen het er over eens zijn, dát aan eiser per 16 december 1994 een vergunning is verleend voor verblijf bij echtgenoot [echtgenoot]. Bijgevolg staat daarmee naar het oordeel van de rechtbank ook vast dat door de ex-echtgenoot ten tijde van de vergunningverlening aan eiser is voldaan aan het op dat moment geldende middelenvereiste. Hiermee is evenwel nog niet gezegd dat er sprake is geweest van middelen die zijn verkregen door het als werknemer verrichten van arbeid in loondienst. Naar het oordeel van de rechtbank ligt vervolgens bij eiser als aanvrager van weleer de bewijslast om aannemelijk te maken op welke wijze door eisers ex-echtgenoot is voldaan aan het middelenvereiste - door het verrichten van arbeid in loondienst of door het verrichten van arbeid als zelfstandige – en de in dat verband benodigde gegevens te verschaffen. Aan deze bewijslast heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan. Dat de gewezen echtgenoot van eiser destijds in dienst was bij uitzendbureau “A-Team” in ’s-Gravenhage, is niet concreet gemaakt. De hangende bezwaar overgelegde verklaring van 12 maart 2008 van ene [...], dat hij met de heer [echtgenoot] heeft samengewerkt bij voormeld uitzendbureau, is daarvoor onvoldoende. Dat verweerder niet tegemoet is gekomen aan het verzoek van eiser van 1 oktober 2007 om na te gaan of bij verweerder de relevante stukken omtrent de vergunningverlening in 1994 te vinden zijn en in de plaats daarvan het bestreden besluit heeft genomen, verdient niet de schoonheidsprijs, maar kan niet afdoen aan het vorenstaande oordeel.
2.14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus op goede gronden gesteld dat eiser zich niet op artikel 7, eerste lid, van het Besluit 1/80 kan beroepen. Niet aannemelijk is immers gemaakt dat de ex-echtgenoot van eiser (de zogenoemde verblijfsgever) ten tijde van de vergunningverlening aan eiser per 16 december 1994 werknemer was in de zin van vorenvermeld artikellid.
2.15. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank de nationale wet- en regelgeving onverkort van toepassing op eiser. De rechtbank volgt eiser overigens niet in zijn ter zitting ingenomen stelling dat er bij hem met de intrekking van het eerdere besluit op bezwaar van 13 december 2007 het vertrouwen is gewekt dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit het bezwaar tegen de ongewenstverklaring gegrond zou verklaren vanwege het beroep op artikel 7 van het Besluit 1/80. Dat het eerdere besluit is ingetrokken, omdat hierin nog niet was getoetst aan het Besluit 1/80, brengt immers nog niet met zich dat het Besluit 1/80 in het geval van eiser van toepassing is.
2.16. Vervolgens wordt als volgt overwogen.
2.17. Ingevolge artikel 67, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
2.18. Niet ter discussie staat dat eiser bij vonnis van 8 februari 2005 van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is veroordeeld tot een gevangenisstraf vanwege medeplichtigheid aan gijzeling. De pleegdatum is blijkens het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 14 maart 2006, dat zich onder de processtukken bevindt, 16 september 2002. Het vonnis is onherroepelijk geworden op 23 februari 2005. Daarnaast is eiser bij vonnis van de politierechter te ’s-Hertogenbosch van 15 mei 2006 onherroepelijk veroordeeld tot onder meer 180 uren onvoorwaardelijke werkstraf wegens onder meer het opzettelijk overtreden van artikel 60, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Beide delicten worden als misdrijf geklassificeerd en zijn bedreigd met een gevangenisstraf van 3 jaar of meer; te weten 15 jaar waar het gaat om de medeplichtigheid aan gijzeling en
4 jaren voor wat betreft de uitkeringsfraude.
2.19. Gelet op het vorenstaande, is naar het oordeel van de rechtbank aan de door verweerder in casu gehanteerde bevoegdheidsgrondslag voor de ongewenstverklaring voldaan. Het door eiser gestelde ten aanzien van de aard en de ernst van de gepleegde strafbare feiten, maakt dit oordeel niet anders. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat deze aspecten geacht moeten worden reeds te zijn betrokken bij het oordeel van de strafrechter over de strafbare feiten en op zichzelf niet relevant zijn voor beantwoording van de vraag of aan de bevoegdheidsvoorwaarde tot ongewenstverklaring is voldaan.
2.20. Vervolgens overweegt de rechtbank dat artikel 67 voornoemd verweerder een discretionaire bevoegdheid verleent, zodat de rechtbank ter zake slechts een beperkte toetsing toekomt. Dat brengt mee, dat de rechtbank het besluit van verweerder heeft te respecteren, tenzij gezegd moet worden, dat verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Overwogen wordt als volgt.
2.21. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder gebruikmaking van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring achterwege had dienen te laten omdat hij als transseksueel bij terugkeer naar Turkije het risico loopt op een met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Eiser heeft hiertoe gesteld vanwege zijn geslachtsverandering niet terug te kunnen naar Turkije. Hij zal daar niet worden geaccepteerd. Eiser komt niet uit de grote stad, maar van het platteland. Op het platteland is men niet ruimdenkend en in de stad zal hij zich niet kunnen handhaven. In dit verband heeft eiser verwezen naar de paragraaf 6.249 van een rapport van de UK Home Office van oktober 2004 en het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 januari 2005.
2.22. Volgens verweerder heeft eiser hiermee zijn beroep op artikel 3 van het EVRM niet geconcretiseerd. Bovendien, zo heeft verweerder gesteld, blijkt uit Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/13 van 26 juni 2007 dat transseksualiteit weliswaar in de Turkse samenleving “een zekere ambivalentie ontmoet”, maar dat deze categorie mensen zich in een (andere) grote stad veelal aan deze problematiek kan onttrekken.
2.23. De rechtbank is van oordeel dat de informatie waarnaar eiser heeft verwezen niet in betekenende mate afwijkt van de informatie waarop verweerder zich heeft gebaseerd bij het innemen van het standpunt, dat van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling geen sprake zal zijn bij een terugkeer van eiser naar Turkije. Hoewel uit de zowel door eiser als door verweerder aangehaalde algemene informatie volgt dat de situatie voor transseksuelen in Turkije bepaald niet rooskleurig is, volgt hieruit naar dezerzijds oordeel niet dat de transseksuelen een minderheidsgroep vormen die dermate kwetsbaar is dat de leden reeds op grond van het behoren tot die groep geen bescherming kunnen krijgen tegen ernstige mensenrechtenschendingen waarvan zij het doelwit zijn. Voorts staat niet ter discussie dat eiser in het verleden niet wegens het behoren tot een minderheidsgroepering onderworpen is geweest aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser was tijdens zijn verblijf in Turkije immers nog vrouw. Eiser dient, om een geslaagd beroep op voormeld artikel te kunnen doen, derhalve verdere hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit blijkt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met dat artikel. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser dit met verwijzing naar algemene informatie onvoldoende heeft gedaan. Dat eiser zich niet zal kunnen handhaven in de grote stad omdat hij afkomstig is van het platteland, is voorts niet geconcretiseerd. Hierbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat, voor zover eiser op basis van de informatie uit het ambtsbericht van 28 januari 2005 heeft gesteld dat hij als transseksueel geen bescherming tegemoet kan zien van overheidszijde (met name van de zijde van de politie en justitiële autoriteiten) tegen gewelddadigheden, de in dat ambtsbericht geschetste situatie met name ziet op transseksuelen die werkzaam zijn in de prostitutie. Door eiser is niet gesteld dat (aannemelijk is dat bij terugkeer naar Turkije) hiervan in zijn geval sprake zal zijn. Eisers beroep op artikel 3 van het EVRM vanwege de gestelde discriminatie/achterstelling als gevolg van zijn transseksualiteit faalt derhalve.
2.24. Daarnaast heeft eiser om medische redenen een beroep gedaan op artikel 3 van het EVRM. In dit verband heeft eiser gesteld dat hij in verband met de geslachtsverandering zijn leven lang aangewezen is op hormooninjecties. Deze krijgt hij thans elke twee weken toegediend door zijn huisarts omdat hij buiten staat is deze injecties zelf te plaatsen. Hierbij heeft eiser tevens gesteld dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd het Bureau Medische Advisering (BMA) om een medisch advies te vragen over de (on)mogelijkheid van verdere medische behandeling van eiser in Turkije. Voorts heeft eiser zich beroepen op zijn psychische gesteldheid. Ter nadere onderbouwing van dit beroep heeft eiser verwezen naar een medische verklaring van de GGzE van 29 mei 2008, waaruit blijkt dat er sprake is van doodswensen, toenemende klachten en isolement. Eiser heeft aangekondigd een einde te zullen maken aan zijn leven als hij naar Turkije zal moeten terugkeren.
2.25. Verweerders heeft daarentegen gesteld geen termen aanwezig te achten dat eisers medische situatie grond moet zijn om een BMA-advies te vragen en de ongewenstverklaring achterwege te laten. De rechtbank volgt dit standpunt en overweegt hiertoe als volgt.
2.26. Blijkens jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan er onder omstandigheden sprake zijn van een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Alleen indien er zeer uitzonderlijke omstandigheden en dwingende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn, kan uitzetting bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM. Ook moet de ziekte onder meer in een vergevorderd stadium zijn gekomen dan wel op korte termijn levensbedreigend zijn. De rechtbank verwijst daartoe onder meer naar de uitspraken van het EHRM van 2 mei 1997 (RV 1997, 70; St. Kitts) en 6 februari 2001 (JV 2001/103; Bensaïd).
2.27. Daargelaten of hetgeen eiser in beroep aan documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt niet eerder overgelegd had kunnen worden, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden in vorenbedoelde zin.
2.28. Eiser heeft – naar de rechtbank begrijpt in het kader van het beroep op artikel 3 van het EVRM – ook nog gesteld dat het voor hem feitelijk onmogelijk zal zijn om terug te reizen naar Turkije, omdat in zijn Turkse paspoort nog staat vermeld dat hij vrouw is. Een advocaat in Turkije heeft aan eiser laten weten dat hij zelf in Turkije aanwezig dient te zijn om een aanvraag tot het wijzigen van persoonsgegevens in verband met zijn geslachtswijziging te kunnen indienen. Zolang zijn persoonsgegevens in Turkije niet zijn gewijzigd en aan eiser een nieuw paspoort is afgegeven, zal het voor eiser niet mogelijk zijn om terug te keren, zo is door hem gesteld.
2.29. De rechtbank is van oordeel dat deze grond, wat hier overigens ook van zij, reeds bij gebreke van enige concretisering en onderbouwing van het gestelde niet kan leiden tot het oordeel dat bij uitzetting sprake zal zijn van schending van artikel 3 van het EVRM.
2.30. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM wordt vervolgens als volgt overwogen.
2.31. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.32. Eiser heeft betoogd dat ongewenstverklaring, anders dan verweerder heeft gesteld, in zijn geval een inbreuk op artikel 8 van het EVRM oplevert. In dit verband heeft hij aangevoerd dat, blijkens een brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 28 juni 2007 (Kamerstukken II 2006-2007, 19637, nr. 1162), het begrip “privéleven” een ruim begrip is en zich niet leent voor een uitputtende definitie. Elementen als vereenzelviging met een bepaald geslacht (“gender identification”), naam, seksuele oriëntatie en seksueel leven zijn belangrijke elementen van de persoonlijke levenssfeer die door artikel 8 van het EVRM worden beschermd Geestelijke gezondheid moet ook gezien worden als een essentieel onderdeel van het privéleven. Artikel 8 van het EVRM beschermt het recht op identiteit, persoonlijke ontwikkeling en het recht om relaties aan te gaan en te ontwikkelen met andere mensen en de buitenwereld. Het behoud van een geestelijke stabiliteit is een onontbeerlijke voorwaarde om het recht op respect voor het privéleven te genieten, aldus heeft eiser aangevoerd onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 6 mei 2001 (nr. 44599/98, Bensaïd). Volgens eiser is er in zijn geval evident sprake van een privéleven als hiervoor bedoeld, waarbij van belang is dat hij nooit een geslachtsverandering zou hebben ondergaan als hij geweten had dat hij niet in Nederland zou kunnen blijven en naar Turkije zou moeten terugkeren; eiser verblijft reeds 14,5 jaar onafgebroken in Nederland. Voorts is evident, aldus eiser, dat de geestelijke gezondheid van eiser bij terugkeer naar Turkije in het geding is.
2.33. De rechtbank stelt vast dat door verweerder niet is betwist dat in het geval van eiser sprake is van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Tussen partijen is voorts niet in geschil is dat de ongewenstverklaring van eiser een inmenging in het recht op respect voor het privé-leven in de zin van artikel 8 van het EVRM oplevert. Beoordeeld dient te worden of die inmenging gerechtvaardigd is op grond van het bepaalde in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM.
2.34. Voorafgaand aan het nemen van een besluit waarbij inbreuk wordt gemaakt op het recht op eerbiediging van het privéleven als hier bedoeld, dient door verweerder een belangenafweging te worden gemaakt. Het belang van verweerder bij bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten dient te worden afgewogen tegen het belang van de vreemdeling bij het uitoefenen van zijn privéleven. Het EHRM heeft in de uitspraak van 2 augustus 2001, inzake Boultif/Zwitserland (nr. 5473/00, onder meer gepubliceerd in JV 2001/254) een aantal ‘guiding principles’ geformuleerd die moeten worden betrokken bij deze belangenafweging. Aan de hand van deze ‘guiding principles’ moet worden bezien of inmenging in het recht op familie en gezinsleven van verzoeker proportioneel is in relatie tot de openbare orde. Deze uitgangspunten zien onder meer op:
• de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf;
• de duur van het verblijf in het land van uitzetting;
• de tijd die is verstreken sinds het misdrijf is begaan;
• het gedrag van de vreemdeling in die periode;
• de nationaliteit van de betrokken gezinsleden;
• de gezinssituatie van de vreemdeling, zoals de duur van het huwelijk;
• andere factoren die uitdrukking geven aan de mate van effectiviteit van het huwelijk;
• de vraag of de echtgenote op de hoogte was van het strafbare feit op het moment dat het gezinsleven werd aangevangen;
• de aanwezigheid van kinderen, geboren tijdens het huwelijk, en hun leeftijd;
• de ernst van de moeilijkheden die zijn te verwachten voor de echtgenote in het land van herkomst.
2.35. In de uitspraak van het EHRM van 18 oktober 2006 inzake Üner tegen Nederland (nr. 46410/99, onder meer gepubliceerd in JV 2007/251) heeft het EHRM aan voornoemde uitgangspunten nog toegevoegd:
• de belangen en het welzijn van de kinderen, met name de ernst van de moeilijkheden die de kinderen in het land van herkomst tegemoet gaan en
• de sociale, culturele en familiebanden met het gastland en het land van herkomst.
2.36. Nu eiser ten tijde van het bestreden besluit niet onderbouwd heeft een gezin te hebben, heeft verweerder alleen getoetst aan de onder de eerste 4 bolletjes vermelde “principles” die ontleend zijn aan het Boultif-arrest en aan het onder het tweede bolletje vermelde criterium, ontleend aan het Üner-arrest. Aan de rechtbank ligt ter toetsing voor of de door verweerder aan de hand van de desbetreffende “principles” gemaakte belangenafweging in rechte houdbaar is.
2.37. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aard en ernst van de gepleegde misdrijven een zodanige serieuze inbreuk op de openbare orde betekenen, dat het algemeen belang dient te prevaleren boven het persoonlijk belang van eiser. Voorts heeft verweerder gesteld dat de duur van het verblijfsrecht van eiser hier te lande niet maakt dat de belangenweging in het voordeel van eiser moet uitvallen. Ten aanzien van het tijdsverloop sinds het plegen van de misdrijven en de gedragingen van eiser gedurende die tijd, heeft verweerder gesteld dat niet is gebleken dat eisers gedragingen positief zijn veranderd.
2.38. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de gepleegde misdrijven, met name de medeplichtigheid aan ontvoering, ernstig zijn te noemen. Ten aanzien van het daarbij ingenomen standpunt dat het verblijfsrecht en het gedrag van eiser niet maken dat de belangenweging in zijn voordeel dient uit te vallen, is de rechtbank vervolgens evenwel van oordeel dat dit standpunt niet, althans niet deugdelijk, is gemotiveerd. Het bestreden besluit vermeldt niet waarom de periode gedurende welke eiser hier te lande verblijf heeft gehad (waarvan van 16 december 1994 tot 15 januari 2003 op basis van een verblijfsvergunning), onvoldoende gewicht in de schaal legt. Voorts is niet gemotiveerd waarom volgens verweerder niet is gebleken van een positieve gedragsverandering. De rechtbank merkt hierbij op dat het voor een betrokkene ook moeilijk is een dergelijke gedragsverandering te laten zien anders dan door het niet (meer) plegen van strafbare feiten.
2.39. De rechtbank is voorts van oordeel dat het bestreden besluit eveneens een voldoende deugdelijke motivering ontbeert waar verweerder heeft getoetst aan het Üner-criterium “de sociale, culturele en familiebanden met het gastland en het land van herkomst”. Volgens verweerder valt niet in te zien dat eiser geen steun zal kunnen krijgen van zijn in Turkije woonachtige familie. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder zich met dit standpunt onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid dat eisers familie op het platteland woont en eiser, zoals door verweerder zelf is aangegeven bij zijn standpunt ter zake van artikel 3 van het EVRM, aldaar van de zijde van de bevolking als transseksueel weinig tolerantie tegemoet zal kunnen zien. Dat eiser in 2005 een terugkeervisum heeft gevraagd, doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. Met het terugkeervisum heeft eiser immers slechts een tijdelijk verblijf in Turkije beoogd, te weten voor ziekenbezoek aan zijn vader, en geen permanent verblijf. De rechtbank acht eisers standpunt dat hij dit verzoek in een opwelling heeft gedaan zonder zich goed te realiseren wat terugkeer voor hem zou kunnen betekenen ook niet zonder meer onaannemelijk. Vervolgens overweegt de rechtbank dat uit de ambtsberichten over de positie van transseksuelen in Turkije blijkt dat zij ook in de grote steden bepaald niet probleemloos kunnen verblijven nu zij, aldus de ambtsberichten, grote sociale problemen in het dagelijkse leven ondervinden en boetes krijgen opgelegd. Het ambtsbericht van december 2005 meldt dat adequate opvang en bescherming van transseksuelen van overheidswege in het geval van problemen ontbreekt, er boetes door overheidsfunctionarissen worden opgelegd vanwege onzedelijk gedrag ook in gevallen van personen “die niet veel anders deden dan zich op de openbare weg bevinden”. In het ambtsbericht van april 2008 wordt de voormelde praktijk van het opleggen van boetes wederom genoemd en is verder sprake van een toename van mishandeling en vervolging van onder meer transseksuelen. Ten aanzien van de omstandigheid dat eiser is geboren en getogen in Turkije en daar een groot deel van zijn leven heeft gewoond, overweegt de rechtbank vervolgens dat uit de motivering van het besluit op dit punt niet blijkt dat verweerder daarbij in aanmerking heeft genomen dat eiser in de periode dat hij in Turkije woonachtig was nog vrouw was en in hoeverre de inmiddels doorgemaakte geslachtsverandering van invloed is op eisers sociale en culturele banden met Turkije.
2.40. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de door verweerder gemaakte belangenafweging niet deugdelijk gemotiveerd en dient mitsdien het beroep van 16 juni 2008 tegen het besluit van 20 mei 2008, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring, gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd.
Het beroep, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een vergunning voor voortgezet verblijf
2.41. Ten aanzien van het beroep van eiser van 16 juni 2008 tegen het besluit
van verweerder van 20 mei 2008, voor zover hierbij het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel voortgezet verblijf ongegrond is verklaard, overweegt de rechtbank vervolgens als volgt.
2.42. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juli 2006 (gepubliceerd in JV 2006/347), heeft een vreemdeling geen belang bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning, zolang deze ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan, ingevolge het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, in afwijking van artikel 8 immers geen rechtmatig verblijf hebben. Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning is bij samenloop daarvan met een besluit, waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, eerst aan de orde, indien dat laatste besluit wordt herroepen of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven.
2.43. In het onderhavige geval doet zich geen van voormelde situaties voor. Eiser heeft derhalve geen belang bij het beroep, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf”. Indien zijn ongewenstverklaring is komen te vervallen, kan eiser verweerder verzoeken de weigering van de verblijfsvergunning regulier voor voortgezet verblijf te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening van een zodanige vergunning indienen, waarbij het algemene rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweeden male aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg staat.
2.36. Gelet op het voorgaande moet het beroep van 16 juni 2008, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor voortgezet verblijf, voor niet ontvankelijk worden gehouden. Eisers ter zitting aangevoerde stelling, dat verweerders standpunt dat het beroep voor niet-ontvankelijk moet worden gehouden, wegens strijd met de goede procesorde buiten beoordeling moet worden gelaten, doet hieraan overigens niet af. De vraag of er belang is bij een inhoudelijk oordeel van de rechtbank, is immers een vraag die de rechtbank zich ambtshalve te stellen heeft.
Proceskosten
2.44. Voor zover is betoogd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van eiser om verweerder te veroordelen in de in de bezwaarfase gemaakte kosten, overweegt de rechtbank het volgende. Voor een dergelijke vergoeding bestaat op grond van het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb slechts aanleiding indien verweerder het in bezwaar bestreden primaire besluit herroept. Van een dergelijke herroeping is echter geen sprake. Deze beroepsgrond treft daarom geen doel.
2.45. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de beroepsprocedure, een en ander eveneens overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde van EUR 322, per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
2.46. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
2.47. Tevens zal de rechtbank bepalen dat aan eiser het betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 145,-- dient te worden vergoed.
2.48. Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep tegen het besluit van verweerder van 20 mei 2008, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser van 1 augustus 2006, gericht tegen het primaire besluit tot ongewenstverklaring van 25 juli 2006, gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 20 mei 2008 in zoverre;
bepaalt dat verweerder in zoverre een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
verklaart het beroep tegen het besluit van verweerder van 20 mei 2008, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser van 1 augustus 2006, gericht tegen de afwijzing van 25 juli 2006 van de aanvraag tot verlening van een vergunning voor voortgezet verblijf, niet-ontvankelijk;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op EUR 644,-- (zijnde de kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het gestorte griffierecht ten bedrage van EUR 145,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier,
verzonden op: 3 december 2008
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.