Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/41415
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [1963], van (gestelde) Chinese nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum te Zaandam, eiser,
gemachtigde: mr. H.M. Brink, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Prins , ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 21 november 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 24 november 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 3 december 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig P. Farida Fong als tolk in de Mandarijnse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
In de uitspraak van 10 november 2008 met nummer 200807217/1, LJN: BG4433 overweegt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) met zoveel worden dat er thans geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar China bestaat. De AbRS is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat er in september en oktober 2008 een tweetal laissez passer (lp’s) zijn afgegeven niet maakt dat er thans zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar China bestaat.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het zicht op uitzetting vooralsnog niet ontbreekt, nu de nationaliteit van eiser nog niet is vastgesteld. Eiser stelt uit China afkomstig te zijn. Het is aan eiser om deze stelling te onderbouwen met stukken. Eiser spreekt weliswaar de Mandarijnse taal, maar dit laat onverlet dat hij mogelijk uit, bijvoorbeeld, Indonesië of Maleisië afkomstig is. Verweerder heeft nog geen lp-traject ten behoeve van eiser naar China opgestart. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat, anders dan de AbRS in de door eiser genoemde uitspraak oordeelt, de omstandigheid dat thans een tweetal lp’s door de Chinese autoriteiten zijn afgegeven wel degelijk gezien dient te worden als een gewijzigde houding bij deze autoriteiten.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat indien de nationaliteit van een vreemdeling nog niet is vastgesteld, de vreemdeling op zich geen beroep toekomt op eventuele problemen met betrekking tot de uitzetting naar het land waarvan de vreemdeling stelt de nationaliteit te hebben. Voorts ligt het primair op de weg van de vreemdeling om zijn gestelde nationaliteit nader te onderbouwen.
In het onderhavige geval heeft eiser gesteld de Chinese nationaliteit te hebben. Uit het dossier alsmede het verhandelde ter zitting volgt dat eiser in de Chinese taal (Mandarijn) communiceert. Voorts heeft eiser in het gehoor betreffende zijn identiteit (dossierstuk 3) antwoord gegeven op de vraag naar zijn geboorteplaats in China als ook het huidige adres van zijn vrouw en kind in China. Eiser heeft tevens, op openhartige wijze, verteld over de reis en reden van komst naar Nederland, te weten dat eiser in 2007 naar Nederland is gekomen omdat hij dacht onder het generaal pardon te kunnen vallen. Voorts heeft eiser verklaard niet in het bezit te zijn van een paspoort dan wel ander document waaruit zijn identiteit en nationaliteit kan worden vastgesteld.
Verweerder heeft niet betwist dat eiser niet over identiteitsdocumenten bezit.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat door de Chinese autoriteiten kan worden vastgesteld of eiser de Chinese nationaliteit heeft en dat eiser daartoe zijn medewerking dient te verlenen. Anders dan verweerder kennelijk meent, is het naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet reëel om op dit vlak een uitspraak van de Chinese autoriteiten te verwachten. De AbRS heeft in een uitspraak van 26 november 2008 (200808139/1, LJN: BG5708) overwogen, dat er geen concrete aanknopingspunten zijn op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de Chinese autoriteiten bereid zijn een laissez passer te verstrekken ten behoeve van een hier te lande in bewaring gestelde Chinese onderdaan en daartoe bij gebleken juistheid van de bij de aanvraag te verstrekken gegevens ook zullen overgaan. De rechtbank vermag niet in te zien waarom verwacht kan worden dat de Chinese autoriteiten ten aanzien van de vraag naar de nationaliteit – waarbij het de rechtbank ambtshalve bekend is dat het onderzoek daarnaar plaatsvindt aan de hand van door de vreemdeling verstrekte schriftelijke identiteitsgegevens – een andere houding zullen hebben. Hieruit volgt dat het eventueel door eiser verschaffen van nadere identificerende gegevens ten behoeve van een door de Chinese autoriteiten in te stellen onderzoek naar eisers nationaliteit geen zin heeft.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat eiser in bewijsnood verkeert wat betreft het aantonen van zijn nationaliteit. De rechtbank merkt in dit verband op dat verweerder ter zitting geen andere mogelijkheden heeft geopperd op grond waarvan eiser zijn nationaliteit kan (laten) aantonen.
Nu eiser in bewijsnood verkeert, ligt het op de weg van verweerder om nader te onderbouwen waarom niet van de door eiser gestelde nationaliteit kan worden uitgegaan. Verweerder heeft daartoe gesteld dat de Mandarijnse taal ook in Maleisië of Indonesië wordt gesproken zodat eiser wellicht afkomstig is uit één van deze twee landen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze enkele stelling evenwel te mager, zodat het er dan ook thans voor moet worden gehouden dat eiser de Chinese nationaliteit heeft.
Gelet op voormelde uitspraak van de AbRS ontbreekt in beginsel het zicht op uitzetting naar China. Verweerder heeft geen bijzondere individuele omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat in het geval van eiser zicht op uitzetting niet ontbreekt. Hieruit volgt dat het zicht op uitzetting ontbreekt. Dit was reeds het geval ten tijde van de oplegging van de bewaring.
De oplegging en toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel is dan ook van meet af aan in strijd met de wet. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 5 december 2008.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,-- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1.295,-- (7 dagen à € 105,-- en 7 dagen à € 80,--) .
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 5 december 2008 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1.295,-- (zegge: twaalfhonderdvijfennegentig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 5 december 2008 door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. Kloos, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.