ECLI:NL:RBSGR:2008:BG7088

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/6661, 08/6662, 06/16392
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 november 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1985 en van onbekende nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf, welke aanvragen in het verleden zijn afgewezen. De rechtbank heeft zich in deze uitspraak gericht op de ongewenstverklaring van de eiser en de vraag of er sprake is van een meer dan gebruikelijke emotionele band tussen de eiser en zijn gezinsleden, in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van 'more than the normal emotional ties' tussen de eiser en zijn ouders, en dat de belangenafweging door de verweerder in het besluit tot ongewenstverklaring rechtmatig is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die meerderjarig is, zelf heeft aangegeven in Nederland zelfstandig te willen wonen, en dat er geen objectieve belemmeringen zijn die het uitoefenen van gezinsleven in de weg staan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser verworpen en het beroep ongegrond verklaard. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist en de ongewenstverklaring ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser geen belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de gevraagde verblijfsvergunning, en heeft dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.:
AWB 08/6661 (beroep ongewenstverklaring)
AWB 08/6662 (voorlopige voorziening)
AWB 06/16392 (beroep driejarenbeleid)
V-nr.: [nummer]
In het geding tussen:
[eiser], geboren op [1985], van onbekende nationaliteit, eiser c.q. verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
en:
de staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van
Justitie.
1. PROCESVERLOOP
Op 5 februari 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 12 februari 1998 zijn deze aanvragen afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 7 december 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 mei 2002 (AWB 00/77425) is het beroep daartegen ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 mei 2000 is de familie van eiser een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid verleend en is eiser deze vergunning onthouden. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 7 december 2000 ongegrond verklaard. Dit besluit is op 22 maart 2002 ingetrokken. Bij besluit van 7 juni 2004 is het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit op bezwaar ingestelde beroep is bij uitspraak van 30 juli 2004 (AWB 04/26469) gegrond verklaard. Bij besluit van 14 december 2004 is het bezwaarschrift opnieuw ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit op bezwaar ingestelde beroep is bij uitspraak van 15 december 2005 (AWB 05/2079) opnieuw gegrond verklaard. Bij besluit van 18 februari 2008 is het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 22 februari 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij besluit van 16 april 2004 is eiser ongewenst verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Eiser heeft voorts de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op dit bezwaar. Bij uitspraak van 30 juli 2004 (AWB 04/18648) heeft de voorzieningenrechter het besluit tot ongewenstverklaring geschorst tot vier weken nadat is beslist op het bezwaar. Het door eiser tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 22 december 2004 ongegrond verklaard. Dit besluit is op 25 mei 2005 ingetrokken. Bij besluit van 18 februari 2008 is het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 22 februari 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Op dezelfde datum heeft eiser tevens de voorzieningenrechter verzocht hangende het beroep de gevolgen van beide beschikkingen van 22 februari 2008 op te schorten en uitzetting te verbieden.
De behandeling ter zitting van beide beroepen en de voorlopige voorziening heeft in aanwezigheid van eiser, eisers gemachtigde en verweerders gemachtigde plaatsgevonden op 11 november 2008. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser, gelet op diens ongewenstverklaring, belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen verweerders weigering om hem een verblijfvergunning op grond van het driejarenbeleid te verlenen. In dit verband verwijst de rechtbank naar onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 6 juli 2006 (200510434/1, JV 2006/347). Daarin is overwogen dat een vreemdeling, zolang hij ongewenst is verklaard, bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit op een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking daarvan, geen belang heeft, omdat dit nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 immers geen rechtmatig verblijf hebben. Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning is bij samenloop daarvan met een besluit waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard eerst aan de orde, indien dat laatste besluit wordt herroepen of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven.
2. Gelet hierop zal de rechtbank eerst het besluit van 18 februari 2008, waarin eisers ongewenstverklaring door verweerder is gehandhaafd, bespreken en daarna ingaan op de vraag of eiser nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep in zijn verblijfsprocedure. De beoordeling van eisers verzoek om een voorlopige voorziening zal aan bod komen in rechtsoverwegingen 5.1 en 5.2.
Ten aanzien van het beroep inzake de ongewenstverklaring
3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder bevoegd was eiser ongewenst te verklaren. In geschil is of verweerder gelet op de betrokken belangen, specifiek in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM), in redelijkheid gebruik kon maken van deze bevoegdheid.
Het bestreden besluit
3.2. Verweerder heeft zich in het besluit tot ongewenstverklaring – kort weergegeven en voor zover hier van belang – op het volgende standpunt gesteld.
Ten aanzien van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb):
Niet is gebleken van bijzondere feiten en of omstandigheden op grond waarvan bij afweging van alle aan de orde komende belangen aanleiding bestaat het bezwaar gegrond te verklaren en de ongewenstverklaring in te trekken. Verweerder volgt niet de redenering van eiser dat, wanneer de ongewenstverklaring wordt opgeheven en hem een (tijdelijke) vergunning wordt verstrekt, hij in een behandeltraject kan worden opgenomen en aldus de kans op recidive kan worden verkleind. Nu in het verblijf van eiser nooit is berust, is het ook niet aan de Nederlandse autoriteiten eiser te faciliteren en bovendien is de goede afloop van de behandeling een onzekere gebeurtenis. Gezien het grote aantal delicten in combinatie met het feit dat het een eerste toelating betreft, wordt de toegepaste beleidsregel niet als onevenredig beschouwd en bestaat er geen grond om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb hiervan af te wijken.
Ten aanzien van artikel 3 van het EVRM:
Uit het vluchtrelaas van eiser – bezien tegen de achtergrond van de politieke en maatschappelijke situatie in Servië – kan niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Zoals is bevestigd in de eerdergenoemde uitspraak van 31 mei 2002 bestond er ten tijde van eisers vertrek geen aanleiding om hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op deze grond. De informatie betreffende de huidige situatie van Roma in Servië geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
Ten aanzien van artikel 8 van het EVRM:
Er is slechts sprake van gezinsleven in het kader van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn beide ouders. Er is geen sprake van gezinsleven tussen eiser en zijn zussen nu er geen sprake is van ‘more than the normal emotional ties’. De oudste zus van eiser woont niet langer thuis en niet is gebleken van een bijzondere band tussen hen. Ten aanzien van zijn jongste zus wordt de door eiser gestelde vaderrol in twijfel getrokken. Zijn zus heeft zich ook in afwezigheid van eiser staande weten te houden. De relatie met de partner van eiser wordt niet gezien als een relatie als bedoeld in het beleid.
Aangezien eiser ongewenst is verklaard is er sprake van inmenging in het recht op uitoefening van dat gezinsleven. Deze inmenging is echter gerechtvaardigd, aangezien eiser een bedreiging vormt voor de openbare orde. Er is een belangenafweging gemaakt onder verwijzing naar de ‘guiding principles’ uit het Boultif-arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (verder: EHRM).
Niet is gebleken van ‘more than the normal emotional ties’ tussen eiser en zijn ouders. De ouders van eiser hebben zich ook in afwezigheid van eiser staande weten te houden.
Voor zover eiser van mening is dat mogelijke discriminatie van Roma in de toegang op medische voorzieningen in Servië een belemmering vormt om terug te keren, wordt overwogen dat niet valt in te zien dat zijn ouders niet voor korte bezoeken naar Servië kunnen reizen. Voorts kan het gezinsleven worden uitgeoefend middels telefonisch contact.
De door eiser aangehaalde jurisprudentie betrof andere (gezins)situaties. De in het arrest van het EHRM inzake Üner van 18 oktober 2006, nr. 46410/99 (verder: uitspraak Üner) aangehaalde aspecten zijn eveneens in het bestreden besluit betrokken. Er is nimmer berust in eisers verblijf en eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn band met Nederland groter is dan de band met zijn land van herkomst.
De beroepsgronden
3.3. Eiser stelt zich - kort weergegeven - op het standpunt dat in het bestreden besluit geen adequate belangenafweging heeft plaatsgevonden in het kader van artikel 8 van het EVRM. Er is niet op kenbare en dus inzichtelijke wijze met alle relevante omstandigheden rekening gehouden.
Door zich ten aanzien van zijn band met zijn ouders slechts te richten op het bestaan van ‘more than the normal emotional ties’ heeft verweerder blijk gegeven van een onjuiste toetsingsmaatstaf, nu dit criterium slechts een aspect in de belangenafweging betreft. Verweerder had ook de andere aangevoerde omstandigheden in de afweging dienen te betrekken.
Bij de belangenafweging moet een aantal factoren worden betrokken, te weten de eventuele samenwoning, de mate van financiële en emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Eiser heeft in dit kader een aantal omstandigheden aangevoerd. Verweerder heeft miskend dat deze omstandigheden van essentieel belang zijn voor de vraag of sprake is van ‘more than the normal emotional ties’.
Ten aanzien van de vraag naar objectieve belemmeringen is ten onrechte aangenomen dat geen sprake is van ‘more than the normal emotional ties’, zodat niet kan worden volgehouden dat met korte bezoeken van de ouders in Servië kan worden volstaan. Er is onvoldoende aandacht besteed aan de omstandigheid dat hij nauwelijks banden met Servië heeft. De objectieve belemmeringen dienen niet als een absoluut gegeven maar als een glijdende schaal te worden beschouwd, waarvoor eiser verwijst naar de EHRM-arresten inzake Keles vs. Duitsland van 27 oktober 2005, nr. 32231/02 en inzake Sen van 21 december 2001, nr. 31465/96 (verder: uitspraak Keles en uitspraak Sen). Zijn leven hier is goed en het perspectief voor hem als Roma in Servië is slecht. Zijn moeder heeft ook voor een kort bezoek medische zorg in Servië nodig, die zij niet zal krijgen. De enkele verwijzing naar het ambtsbericht van 2005 ten aanzien van de situatie van Roma is onvoldoende, verweerder diende zich te vergewissen van de actuele stand van zaken.
Verweerder heeft terecht getoetst aan de Boultif-guiding principles, maar is ten onrechte niet ingegaan op de gevolgen van zijn lange verblijf hier te lande, waaronder zijn belangrijke vormende jeugdjaren. Eiser verwijst hiervoor naar de uitspraak Üner en de EHRM-arresten inzake Benhebba van 10 juli 2003, nr. 53441/99 en inzake Radovanovic van 22 april 2004, nr. 42703/98. Verweerder heeft bovendien geen acht geslagen op zijn gedragingen. Hij heeft zijn problemen onderkend en wil zijn leven op de rails krijgen, wat heeft geresulteerd in een concreet behandelplan. Tot slot moet ook gelet op het lange besluitvormingstraject, waarmee hij in staat is gesteld zijn leven in Nederland verder op te bouwen, naar de actuele stand van zaken worden gekeken.
Beoordeling van de beroepsgronden
3.4. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting erkend dat het criterium ‘more than the normal emotional ties’ niet bepalend is voor de vraag òf er sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn ouders, dan wel tussen eiser en zijn zussen, maar dat dit een aspect is dat moet worden meegewogen bij het beantwoorden van de vraag of de inbreuk die de ongewenstverklaring op het gezinsleven maakt gerechtvaardigd is. Voor zover dit in de bestreden beschikking niet juist staat aangegeven en dit tot een motiveringsgebrek leidt, merkt verweerder op dat uit de bestreden beschikking wel kan worden opgemaakt dat een belangenafweging is gemaakt en dat alle van belang zijnde aspecten hierin zijn meegewogen. Thans ligt derhalve ter beoordeling of deze belangenafweging in het door eiser bestreden besluit in het licht van de aangevoerde beroepsgronden de rechterlijke toets kan doorstaan.
3.5. De rechtbank constateert met eiser dat in het bestreden besluit bij de vraag naar het bestaan van ‘more than the normal emotional ties’ de door eiser aangevoerde en door verweerder niet bestreden traumatische achtergrond van het gezin van eiser niet is betrokken. Verweerder is ter beoordeling van het ‘more than the normal emotional ties’-criterium uitsluitend ingegaan op de feitelijke gezinssituatie in Nederland, maar heeft daarin niet de vraag betrokken of vanwege deze traumatische achtergrond een meer dan gebruikelijke emotionele band met elkaar bestaat. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat in het gezin waar hij deel van uitmaakt sprake is van een traumatische achtergrond en een meervoudige sociale problematiek die zorgt voor spanningen en gevolgen heeft voor de gezondheidssituatie van de moeder van eiser. De rechtbank verwijst hiervoor naar de brief van Jeugdzorg van 11 juli 2007. Hieruit noch uit andere stukken kan naar het oordeel van de rechtbank evenwel worden afgeleid dat er als gevolg van deze trauma’s naast de ontstane gezinsproblematiek tevens sprake is van een meer dan gebruikelijke emotionele band met elkaar. Gelet hierop kan het vorenstaande niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
3.6. Ook uit de overige door eiser aangevoerde omstandigheden heeft verweerder niet hoeven af te leiden dat er tussen eiser en zijn gezinsleden sprake is van een meer dan gebruikelijke emotionele betrokkenheid. De rechtbank is van oordeel dat het aan eiser is om omstandigheden die kunnen leiden tot het aannemen van een dergelijke betrokkenheid aan te tonen, waarin eiser niet is geslaagd. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er tussen eiser en zijn ouders en tussen eiser en zijn zussen geen sprake is van more than the normal emotional ties, welk aspect in de belangenafweging dient te worden betrokken.
3.7. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat er voor eiser sprake is van objectieve belemmeringen die het uitoefenen van het gezinsleven buiten Nederland in de weg zouden staan. Nu eiser meerderjarig is, is vastgesteld dat er geen sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ en eiser zelf ook te kennen heeft gegeven in Nederland zelfstandig te willen gaan wonen, heeft verweerder zich bij het onderzoeken van de vraag of sprake is van objectieve belemmeringen mogen beperken tot de vraag of dergelijke belemmeringen in de weg staan aan een familiebezoek van kortere duur. Immers, indien hiervan geen sprake is kan het te beschermen gezinsleven voldoende worden beleefd door middel van korte bezoeken en/of telefonisch contact. De stelling van eiser dat zijn moeder ook voor een kort bezoek de niet beschikbare medische zorg in Servië nodig zal hebben is niet onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de stelling van eiser dat vanwege de trauma’s van het gezin niet van het gezin kan worden gevergd zich voor korte bezoeken naar Servië te begeven. De rechtbank verwijst hiervoor tevens naar de eerdergenoemde uitspraak in de asielprocedure van (het gezin van) eiser van 31 mei 2002, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de traumatische gebeurtenissen destijds aanleiding zijn geweest Servië te verlaten.
3.8. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder de ‘guiding principles’ van de EHRM-uitspraak inzake Boultif van 2 augustus 2001, nr. 54273/00, alsmede de criteria uit de uitspraak Üner voldoende kenbaar heeft betrokken bij de besluitvorming. De stelling van eiser dat ten onrechte niet is ingegaan op de gevolgen van zijn lange verblijf hier te lande en dat verweerder geen acht heeft geslagen op zijn gedrag na de door hem begane misdrijven, is onjuist. Immers, verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat eiser weliswaar reeds elf jaar woont in Nederland, maar dat eiser nooit te kennen is gegeven dat in zijn verblijf hier te lande zou worden berust. Bovendien is eiser reeds kort na zijn aankomst hier te lande aangevangen met het plegen van misdrijven, waarmee hij te kennen heeft gegeven weinig respect te hebben voor de Nederlandse samenleving. Met betrekking tot het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van eiser gedurende die tijd overweegt de rechtbank dat, nu eiser zich nog eind 2006 heeft schuldig gemaakt aan een inbraak en daarmee blijk heeft gegeven van doorlopend recidiverend gedrag, het algemeen belang van de Nederlandse samenleving een groter gewicht moet worden toegekend dan het belang van eiser. Het argument van eiser – zoals onder meer is neergelegd in de brief die eiser ter zitting aan de rechtbank heeft overgelegd - dat zijn gedrag slechts jeugdzonden betreft en dat hij zijn leven heeft gebeterd, stemt niet overeen met het feit dat een groot gedeelte van de delicten is gepleegd terwijl eiser reeds meerderjarig was, de totale tijdspanne van deze delicten bijna 10 jaar beslaat en eiser tot februari 2007 is doorgegaan met het plegen van delicten. Eisers betoog dat het laatste vergrijp moet worden gezien in het licht van zijn beperkte mogelijkheden zich te beteren, nu hij gelet op zijn ongewenstverklaring niet kon beginnen met het verbeterplan, overtuigt de rechtbank niet. Weliswaar had dit een verklaring kunnen zijn voor het feit dat hij nog niet was begonnen met de uitvoering van het verbeterplan, maar dit kan op geen enkele wijze het opnieuw plegen van ernstige strafbare feiten rechtvaardigen.
3.9. Voor zover eiser, buiten het beroep op artikel 8 van het EVRM, stelt dat het ook van hem zelf niet kan worden verwacht terug te keren naar Servië, gelet op het feit dat hij daar nauwelijks banden heeft en gelet op de algemene situatie ten aanzien van Roma daar, overweegt de rechtbank dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat discriminatie van Roma en andere minderheden in Servië nog altijd blijft doorgaan en dat Roma in sociaal-economisch opzicht een achtergestelde groep vormen. De rechtbank maakt uit de beschikbare stukken evenwel niet op dat de situatie zodanig ernstig is dat - ondanks de zwaarwegende belangen aan de zijde van verweerder bij zijn vertrek - van eiser, een volwassen man, niet kan worden verlangd dat hij terugkeert.
3.10. Verweerder heeft gelet op het vorengaande aan het algemeen belang een doorslaggevende betekenis kunnen toekennen en derhalve in redelijkheid kunnen overgaan tot ongewenstverklaring. Hierbij heeft verweerder terecht geen schending van artikel 8 van het EVRM aangenomen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep inzake het driejarenbeleid
4. Gelet op de jurisprudentie van de AbRS als bedoeld onder 2.1 kan het onderhavige beroep, voor zover dit is gericht tegen de afwijzing van de gevraagde verblijfsvergunning, niet tot rechtmatig verblijf leiden. Onder verwijzing naar vorenbedoelde jurisprudentie van de AbRS is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiser geen belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep. Derhalve wordt dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
5.1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist en het beroep, voor zover dit ziet op de ongewenstverklaring, ongegrond heeft verklaard, en, voor zover dit ziet op de afwijzing van de gevraagde verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ten aanzien van de beroepen en het verzoek om een voorlopige voorziening
6. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak, geregistreerd onder zaaknummer AWB 08/6661:
verklaart het beroep gericht tegen de ongewenstverklaring ongegrond;
in de zaak, geregistreerd onder zaaknummer AWB 08/16392:
verklaart het beroep gericht tegen de weigering een verblijfsvergunning te verlenen niet-ontvankelijk;
De voorzieningenrechter
in de zaak, geregistreerd onder nummer AWB 08/6662:
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. H.J.M. Baldinger en J.H. Beestman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.T.P. Scheers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2008.