Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.-nr: AWB 08/40419
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [1958], van (gestelde) Surinaamse nationaliteit, verblijvende op het Detentieplatform te Zaandam, eiser,
gemachtigde: mr. L.M. Weber, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Prins, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 12 december 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de maatregel zijn, laatstelijk bij uitspraak van 16 oktober 2008, door deze rechtbank en nevenzittingsplaats ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 13 november 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 27 november 2008. Eiser is daar vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende – zakelijk weergegeven – aangevoerd. Er is geen zicht op uitzetting. Eiser zit bijna één jaar in bewaring en het onderzoek dat ook al net zo lang loopt heeft nog steeds geen laissez-passer (l.p.) opgeleverd. Dat er in 2008 tien l.p.’s zijn verstrekt, maakt dit niet anders. Er is sprake van grote onwil van de zijde van de Surinaamse autoriteiten. De tien l.p.’s zijn immers allen begin van dit jaar verstrekt. Verweerder dient de betreffende gegevens te verstrekken.
Voorts handelt verweerder onvoldoende voortvarend. Uit de voortgangsrapportages blijkt niet dat verweerder meer inspanningen verricht naarmate de bewaring langer duurt. Zo is de belangenafweging in november 2008 hetzelfde als die in juni 2008.
Ten slotte betwist eiser dat hij het onderzoek frustreert. Eiser heeft wel degelijk actie ondernomen door op 1 juli 2008 een brief naar het Surinaamse consulaat te sturen. Ook indien eiser wel kan worden tegengeworpen dat hij zijn uitzetting frustreert, dan nog dient de bewaring, gelet op de lange duur, te worden opgeheven.
Verweerder heeft het volgende – zakelijk weergegeven – aangevoerd. Ondanks de lange duur bestaat er nog steeds een belang om de maatregel voort te zetten. Er bestaat nog altijd zicht op uitzetting nu de Surinaamse autoriteiten nog steeds l.p.’s afgeven. Dit blijkt uit informatie van de IND welke twee weken geleden in een procedure bij deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, is overgelegd. Voorts is er in oktober 2008 een Memorandum of Understanding getekend door de Surinaamse en Nederlandse autoriteiten. Hierin zijn afspraken vastgelegd over de terugname van wederzijdse onderdanen. Van een weigerachtige houding van de Surinaamse autoriteiten is dan ook geen sprake. Voorts loopt het onderzoek van eiser feitelijk pas vanaf april 2008. Op dat moment werden eisers personalia aan de Surinaamse autoriteiten aangeboden.
Verweerder handelt nog voldoende voortvarend. Er wordt maandelijks algemeen gerappelleerd. Het maakt geen verschil indien vaker dan wel individueel zou worden gerappelleerd. Hoewel eiser weliswaar in juli 2008 een brief aan het consulaat heeft geschreven – welke reeds bij uitspraak van 30 juli 2008 is meegewogen – blijkt uit elk vertrekgesprek dat eiser niet mee wil werken.
De rechtbank overweegt het volgende.
Het onderhavige beroep is het negende beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoor¬deeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
In het kader van het zicht op uitzetting heeft verweerder ter zitting verwezen naar een brief van de IND van 17 november 2008, welke is aangevoerd in de procedure met kenmerk AWB 08/37547. In deze brief is vermeld dat over heel 2008 er ongeveer 170 l.p.-aanvragen zijn ingediend. In ruim tien zaken is daadwerkelijk een l.p. afgegeven. Van deze afgegeven l.p.’s hadden er ongeveer vijf betrekking op een ongewenst verklaarde vreemdeling.
Ook indien eisers stelling dat de voornoemde tien l.p.’s in het begin van dit jaar zijn verstrekt én dat het nadien niet verstrekken van l.p.’s een gevolg is van de weigerachtige houding van de Surinaamse autoriteiten, juist is, dan dient, gelijk verweerder heeft gesteld, in ogenschouw te worden genomen dat de Nederlandse en Surinaamse autoriteiten in oktober 2008 een “Memorandum of Understanding” hebben getekend over de wederzijdse terugname van onderdanen. De rechtbank leidt hieruit af dat, voor zover daar eerder sprake van zou zijn geweest, de Surinaamse autoriteiten in ieder geval vanaf oktober 2008 geen weigerachtige houding meer hebben ten aanzien van het terugnemen van eigen onderdanen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om verweerder nadere gegevens te laten verstrekken over de specifieke afgiftedata van voornoemde l.p.’s. Gelet op de door verweerder verstrekte gegevens en het “Memorandum of Understanding” kan dan ook niet worden gezegd dat het zicht op uitzetting naar Suriname in zijn algemeenheid is komen te ontvallen. Nu het onderzoek bij de Surinaamse autoriteiten nog loopt, kan voorts niet worden gezegd dat dit in eisers specifieke geval anders ligt.
De rechtbank oordeelt voorts dat verweerder in het onderhavige geval voldoende voortvarend handelt door maandelijks te rappelleren bij de Surinaamse autoriteiten.
De bewaring duurt thans bijna twaalf maanden. Bij de beoordeling van de vraag of de toepassing van de bewaring bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid nog gerechtvaardigd is te achten, is de duur van de bewaring van belang. Naarmate de bewaring voortduurt, weegt het belang van eiser bij de uitoefening van het recht op vrijheid van zijn persoon zwaarder. In het algemeen zal na ommekomst van zes maanden vrijheidsontneming het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld van groter gewicht zijn dan het belang van verweerder om de bewaring ter fine van uitzetting te doen voortduren. Deze omslag kan zich onder omstandigheden vroeger of later dan na zes maanden voordoen, zoals is overwogen in de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 21 augustus 1997 (MR 1997, 119).
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval dit omslagpunt is bereikt. Verweerder heeft weliswaar een sterk belang bij voortduring van de maatregel gelet op eisers ongewenstverklaring en diens zware criminele antecedenten. Bovendien is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser in de vertrekgesprekken geen blijk geeft zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek naar zijn identiteit. Daarentegen zit eiser inmiddels bijna één jaar in vreemdelingenbewaring en is ter zitting niet gebleken dat op zeer korte termijn tot uitzetting zal worden overgegaan. Gelet hierop dient de belangenafweging in het voordeel van eiser uit te vallen.
Hieruit volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 1 december 2008.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000.
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 1 december 2008 wordt opgeheven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 1 december 2008 door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.