ECLI:NL:RBSGR:2008:BG6371

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/45189, 07/45191
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van vergewisplicht bij uitzetting van vreemdeling met medische noodzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 december 2008, met zaaknummers AWB 07/45189 en AWB 07/45191, werd de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning afgewezen door de staatssecretaris van Justitie. Eiser, een Egyptische vreemdeling, had een aanvraag ingediend op basis van medische redenen, maar werd niet in het bezit gesteld van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat aan de voorwaarden van het Bureau Medische Advisering (BMA) kon worden voldaan, met name de noodzaak van medische behandeling in Egypte en de individuele toegankelijkheid daarvan. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) die de vergewisplicht van de staatssecretaris benadrukten. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan zijn zorgplicht om te verifiëren of de medische zorg in Egypte daadwerkelijk toegankelijk was voor eiser. De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris en bepaalde dat er binnen zes weken een nieuw besluit moest worden genomen, waarbij de eerdere uitspraak in acht moest worden genomen. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de rechtbank al op het beroep had beslist. Eiser werd in de proceskosten vergoed.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/45189 (beroep) en AWB 07/45191 (voorlopige voorziening)
V-nr: 130.510.4823
inzake:
[eiser], geboren op [1972], van Egyptische nationaliteit, wonende te Amsterdam,
eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. den Haan, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 19 september 2006 heeft verweerder eisers aanvraag van 6 januari 2006 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel “verblijf bij partner [naam partner]” afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 november 2007 ongegrond verklaard. Op 30 november 2007 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Voorts is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2008. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Op 24 september 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 4 september 2008, 200708871/1 (LJN: BF0506) om nadere informatie verzocht. Bij faxbericht van
15 oktober 2008 heeft verweerder nadere informatie verschaft. Bij brief van 28 oktober 2008 heeft eiser hierop gereageerd. Beide partijen hebben toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Feiten
1.1. Eiser is naar eigen zeggen op 15 september 1995 Nederland ingereisd.
1.2.Op 30 oktober 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning met als doel “medische behandeling”. Deze aanvraag is bij besluit van 11 mei 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is op 7 augustus 2000 niet ontvankelijk verklaard. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Vervolgens heeft eiser nog twee aanvragen met als doel “medische behandeling” ingediend, die beiden zijn afgewezen.
1.3. In het kader van onderhavige aanvraag heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) op 24 augustus 2006 een advies uitgebracht over eisers gezondheidstoestand. Hangende de bezwaarfase heeft het BMA op 28 juni 2007 desgevraagd een nieuw advies uitgebracht. In dit advies staat vermeld dat bij eiser sprake is van een depressie met psychotische kenmerken en mogelijk een posttraumatische stressstoornis. Eisers klachten omvatten angst en somberheid, gehoorshallucinaties, concentratie- en geheugenstoornissen, overmatige vermoeibaarheid, duizeligheid, hoofdpijn, slecht slapen met nachtmerries en prikkelbaarheid. Deze klachten worden sterk beïnvloed door stressfactoren zoals voortdurende onzekerheid en perspectiefloosheid. Eiser gebruikt een antidepressivum en een antipsychoticum. In het Behman Psychiatric Hospital en het Maadi Psychology Center in Cairo zijn behandelmogelijkheden aanwezig. Ook zijn in Egypte de door eiser gebruikte medicijnen of vergelijkbare middelen verkrijgbaar. Bij uitblijven van behandeling zal op korte termijn een medische noodsituatie kunnen ontstaan in de vorm van een psychotische decompensatie.
Op de vraag welke medische voorzieningen voor, tijdens en direct na de reis naar Egypte dienen te worden gerealiseerd, heeft het BMA gesteld dat eiser medicatie dient mee te nemen en te continueren tijdens de reis. Op de plaats van bestemming is voortzetting van de behandeling noodzakelijk. Eiser dient daartoe een schriftelijke overdracht van medische gegevens mee te nemen. Eiser moet worden begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige.
1.4. Eiser heeft op 5 september 2007 een brief van 31 augustus 2007 overgelegd, afkomstig van zijn behandelende psychiater, I. Tjia, waarin laatsgenoemde melding maakt van een verslechtering van eisers psychische toestand. In een aanvullende nota van 26 september 2007 heeft het BMA onder meer geconcludeerd in deze brief geen aanleiding te zien om het eerdere advies aan te passen. Het BMA had immers al geconcludeerd dat bij uitblijven van de behandeling een medische noodsituatie zou ontstaan. Voorts wordt opgemerkt dat het niet aan een medische adviseur is om economische of geografische factoren in zijn beoordeling te betrekken.
1.5. Bij brief van 29 augustus 2008 heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
- Een brief van eisers behandelend psychiater van 26 augustus 2008, inhoudende dat de klachten het afgelopen jaar zijn verergerd, mede door onzekerheid over eisers verblijf in Nederland en de uitzichtloosheid van de situatie. Eiser heeft zich suïcidaal uitgelaten. Terugkeer naar Egypte zal zijn klachten doen toenemen en het gevaar van suïcide vergroten;
- Een verklaring van de administratieve eenheid te Manqabaad, Egypte, over eisers vader en diens gezin die allen geen inkomen genieten. Zij worden onderhouden door eiser;
- Een verklaring van de Koptisch Orthodoxe Kerk in Nederland waaruit blijkt dat deze eiser van financiële hulp voorziet;
- Diverse verklaringen van vrienden en kennissen van eiser die hem financieel ondersteunen.
2. Standpunten van partijen
2.1. Verweerder heeft beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning, omdat hij niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Voor vrijstelling van dit vereiste bestaat geen aanleiding. Uit de adviezen van het BMA van 28 juni 2007 en 26 september 2007 volgt dat eiser kan reizen onder medische begeleiding. Voorts is behandeling in Egypte mogelijk, zodat een medische noodsituatie niet hoeft te ontstaan. Eiser wordt dan ook in staat geacht de mvv-procedure in Egypte af te wachten. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het BMA-advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De gestelde afstand tussen eisers woonplaats en Cairo en eisers financiële draagkracht zijn omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in Egypte betreffen. Hieraan kan geen betekenis toekomen, gelet op het door verweerder gevoerde beleid.
Wat betreft de door het BMA gestelde voorwaarden bij uitzetting, stelt verweerder dat deze door verweerder zijn aanvaard en in de onderhavige besluitvorming zijn betrokken. Verwijst verweerder daartoe onder meer naar de uitspraak van de AbRS van 15 april 2004 (LJN: AO8967). De inhoud van de afdelingsuitspraak van 4 september 2008 met nummer 200708871/1 maakt dit oordeel volgens verweerder niet anders.
Handhaving van het mvv-vereiste leidt voorts niet tot onbillijkheid van overwegende aard. Eiser kan in Egypte een behandeling ondergaan. Verder moet eiser in staat worden geacht zich daar staande te kunnen houden. Dat eiser in Nederland steun ontvangt van de kerk en kennissen en daarmee zijn ouders ondersteunt, doet hier niet aan af.
Tot slot dienen naar de mening van verweerder de door eiser in beroep overgelegde stukken buiten beschouwing te blijven.
2.2. De rechtbank begrijpt de beroepsgronden van eiser, mede gelet op de ter zitting namens eiser verstrekte toelichting en de brief van 28 oktober 2008, als volgt. Eiser dient vrijgesteld te worden van het mvv-vereiste, aangezien het voor hem vanwege zijn gezondheidstoestand onverantwoord is om te reizen. Omdat eiser al in 1998 ernstig ziek was, had verweerder de aanvraag moeten toetsen aan het recht dat gold ten tijde van de eerste aanvraag op 30 oktober 1998. Dit zou tot een gunstiger resultaat hebben geleid, gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 7 maart 2007 (AWB 06/51823 en 06/51824).
De door het BMA genoemde medische voorzieningen zijn voor eiser, mede gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, feitelijk niet toegankelijk. Uit de aanvullende informatie, zoals neergelegd in verweerders faxbericht van 15 oktober 2008, blijkt zulks eens te meer. In Egypte zijn per 100.000 inwoners slechts 0,9 psychiater en 2 psychiatrisch verpleegkundigen aanwezig. Hierdoor zal verweerder tevens niet kunnen voldoen aan de door het BMA ten behoeve van de uitzetting gestelde voorwaarden.
Voorts leidt handhaving van het mvv-vereiste tot een onbillijkheid van overwegende aard. Eiser beschikt in Egypte niet over een sociaal netwerk of over voldoende financiële middelen voor zijn medische en psychologische verzorging. Bovendien verblijft eiser al langdurig in Nederland, zodat van hem niet gevergd kan worden dat hij terugkeert naar een land waarmee hij geen enkele band heeft.
Tot slot levert uitzetting van een zieke vreemdeling naar een land zonder medische voorzieningen een schending op van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Deze grond wordt gehandhaafd, aldus eisers gemachtigde in haar brief van 28 oktober 2008. Voor zover eisers gemachtigde ter zitting deze grond heeft laten vallen, berust dit op een misverstand.
3. Beoordeling
Ten aanzien van het beroep
3.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 4 september 2008, 200801885/1 (LJN: BF0509) stelt de rechtbank allereerst ambtshalve vast dat onderhavige aanvraag geen herhaalde aanvraag betreft in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het gaat immers in de onderhavige procedure om een reguliere verblijfsvergunning onder een andere beperking dan de hiervoor onder II.1.2 genoemde verblijfsvergunningen, zodat het bestreden besluit ten opzichte van de eerdere besluiten niet een besluit van gelijke strekking betreft.
3.2. Eiser heeft in beroep de onder II.1.5 genoemde stukken overgelegd. Deze stukken kunnen naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling van het beroep worden betrokken, nu deze een nadere onderbouwing van eerder ingenomen standpunten betreffen. Dit geldt ook voor de brief van de behandelend psychiater van eiser van 26 augustus 2008, waarin is opgemerkt dat eiser zich suïcidaal heeft uitgelaten. Zoals namens eiser ter zitting terecht is betoogd, blijkt uit het “International SOS Anwer form” behorend bij het BMA-advies van 28 juni 2007 dat dit element al in de besluitvormingsfase bekend was en bij het BMA-advies is betrokken.
3.3. De rechtbank merkt voorts op dat verweerder de onderhavige aanvraag terecht niet heeft getoetst aan het recht dat gold ten tijde van de eerste aanvraag op 30 oktober 1998. Laatstgenoemde aanvraag betrof immers een andere procedure, waarin inmiddels onherroepelijk is beslist. In de onderhavige procedure is ingevolge artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 het recht ten tijde van onderhavige aanvraag, te weten 6 januari 2006, beslissend.
3.4. Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of verweerder terecht geen toepassing heeft gegeven aan de vrijstelling van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
3.5. Ingevolge artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 is de vreemdeling voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv.
3.6. In hoofdstuk B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is deze vrijstelling nader uitgewerkt. Hierin is bepaald dat voor deze vrijstelling beoordeeld dient te worden of de vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf en in staat kan worden geacht daar de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv-aanvraag. Omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst of bestendig verblijf betreffen, worden niet betrokken bij de beoordeling.
Van een medische noodsituatie is ingevolge paragraaf B8/3.2 van de Vc 2000, voorzover hier relevant, sprake indien stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan en de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of ander land waarheen betrokkene zich kan verwijderen.
3.7. In het beroepsschrift heeft de voormalige gemachtigde van eiser de juistheid van het BMA-advies bestreden. Ter zitting heeft eisers (huidige) gemachtigde deze grond laten vallen, zodat de inhoud van het BMA-advies niet (langer) in geschil is.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de AbRS (o.m. 23 juni 2006, 200600517/1, JV 2006/322) hoeft verweerder, conform zijn eigen beleid, voorts niet te treden in de vraag of de in het BMA-advies vermelde medische zorg in het land van herkomst ook daadwerkelijk toegankelijk is voor de vreemdeling. De grief dat het bestreden besluit ten onrechte niet op de vraag van de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg is ingegaan, treft dan ook geen doel.
3.8. Wel dient verweerder zich ervan te vergewissen of de aan de door het BMA gestelde voorwaarden ten aanzien van de medische overdracht kan worden voldaan. In geschil is of verweerder zich in de onderhavige zaak voldoende van deze taak heeft gekweten.
3.9. Verweerder heeft zich - blijkens het faxbericht van 15 oktober 2008 - op het standpunt gesteld dat bij een aanvraag om toelating het aan de vreemdeling is om de noodzakelijk medische begeleiding en overdracht te realiseren. Alleen als expliciet als voorwaarde is gesteld dat de fysieke overdracht en behandeling moeten zijn gegarandeerd, ligt daar (ook) een taak voor verweerder, maar pas in de fase van de daadwerkelijke verwijdering of als sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.
De rechtbank begrijpt dit standpunt, bezien in het licht van het bestreden besluit, aldus dat verweerders vergewisplicht, gelet op de aard van de aanvraag, thans niet verder reikt dan het in de besluitvorming aanvaarden van de door het BMA gestelde voorwaarden.
3.10. Eiser bestrijdt dit. Het BMA-advies stelt immers als één van de voorwaarden dat voorzetting van de behandeling in Egypte noodzakelijk is en dat eiser daartoe een schriftelijke overdracht van medische gegevens mee dient te nemen. Gelet op dit advies is de individuele toegankelijkheid van de behandeling - net als in de uitspraak van 4 september 2008 met nummer 200708871/1 - voor eiser van belang en had verweerder zich dus door nader onderzoek ervan te dienen vergewissen dat aan deze voorwaarden kon worden voldaan. Hiervoor is niet vereist dat het een aanvraag in de zin van artikel 64 van de Vw 2000 betreft. Het getuigt van excessief formalisme door een categoriale scheiding aan te brengen tussen een artikel 64-procedure en een toelatingsprocedure.
3.11. In voornoemde uitspraak van 4 september 2008 met nummer 200708871/1 heeft de AbRS - voor zover hier relevant - het volgende overwogen:
“2.1.7. Met de afwijzing van voormelde aanvraag zijn de in artikel 27, eerste lid, van de Vw 2000 geregelde rechtsgevolgen van rechtswege ingetreden, waaronder de bevoegdheid tot uitzetting. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (…), is de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag om een verblijfsvergunning, maar is de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van die aanvraag en is die bevoegdheid niet discretionair van aard.
(…)
Toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 leidt er toe dat de van rechtswege aan een beschikking, strekkende tot afwijzing van een aanvraag om toelating, verbonden rechtsgevolgen worden opgeschort, welke rechtsgevolgen evenwel bij beëindiging van de toepassing van die bepaling van rechtswege herleven, dus zonder dat daarvoor nieuwe besluitvorming behoeft plaats te vinden. Het niet of niet langer van toepassing zijn van artikel 64 van de Vw 2000 betekent derhalve dat de staatssecretaris, zo nodig, onverkort gebruik kan maken van zijn bevoegdheid tot uitzetting. Dit brengt met zich dat, indien door het BMA voorwaarden zijn verbonden aan de uitzetting van een vreemdeling, de staatssecretaris zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 van de Vw 2000 op de vreemdeling van toepassing is, ervan moet vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan die voorwaarden wordt voldaan en dat niet kan uitstellen tot het moment dat daadwerkelijk tot verwijdering wordt overgegaan.”
3.12. De rechtbank leidt uit de hiervoor opgenomen overwegingen af dat de AbRS voor het bestaan van de vergewisplicht in een situatie zoals bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 doorslaggevend acht dat verweerder bij het niet (langer) van toepassing zijn van artikel 64 van de Vw 2000 onverkort gebruik kan maken van zijn bevoegdheid tot uitzetting, omdat de geschorste rechtsgevolgen van de afgewezen aanvraag zonder nieuwe besluitvorming herleven. De rechtbank ziet niet waarom deze situatie bij een afgewezen toelatingsaanvraag anders zou zijn, omdat verweerder immers in een dergelijk geval - behoudens een belemmering als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 - ook onverkort gebruik kan maken van zijn bevoegdheid om de vreemdeling uit te zetten. Dat verweerder in een situatie als de onderhavige zich reeds bij het bestreden besluit ervan dient te vergewissen dat bij de uitzetting aan de door het BMA gestelde voorwaarden wordt voldaan, leidt de rechtbank tevens af uit een uitspraak van de AbRS van 8 september 2008 (JV 2008/396).
3.13. In voormelde uitspraak van 4 september 2008 met nummer 200708871/1 heeft de AbRS wat betreft de vergewisplicht toereikend geacht dat ten aanzien van de voorwaarde dat de vreemdeling bij zijn uitzetting begeleid diende te worden door een sociaal psychiatrische verpleegkundige verweerder in het bestreden besluit het advies van het BMA heeft overgenomen en voorts heeft toegezegd dat de Dienst Terugkeer & Vertrek zal toezien op de naleving van deze voorwaarde. Dit is naar het oordeel van de AbRS evenwel anders ten aanzien van de voorwaarde dat na aankomst van de vreemdeling in zijn land van herkomst de overdracht en directe voortzetting van diens behandeling gegarandeerd dienen te zijn. Het advies van het BMA dat de behandeling van de vreemdeling in zijn land van herkomst beschikbaar is, biedt naar het oordeel van de AbRS onvoldoende grond om aan te nemen dat het mogelijk moet worden geacht dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling aan deze voorwaarde wordt voldaan. Het advies van het BMA ziet immers uitdrukkelijk slechts op de beschikbaarheid van de behandeling in medisch-technische zin en niet op de individuele toegankelijkheid daarvan, terwijl die gelet op de bewoordingen van de voorwaarde wel van belang is, aldus de AbRS.
De rechtbank vat deze uitspraak aldus op dat daar waar het BMA voorwaarden heeft gesteld waarbij - blijkens de formulering - de individuele toegankelijkheid van belang is, verweerder in het kader van de op hem rustende vergewisplicht actief dient na te gaan of aan de gestelde voorwaarden kan worden voldaan.
3.14. In onderhavige zaak heeft het BMA voorwaarden geformuleerd waaronder eiser kan reizen.
Wat betreft de voorwaarde dat een psychiatrisch verpleegkundige eiser dient te begeleiden, ziet de rechtbank in navolging van voornoemde uitspraak geen grond om aan te nemen dat het niet mogelijk moet worden geacht dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan die voorwaarde wordt voldaan. Dit geldt ook voor de voorwaarde dat eiser medicatie dient mee te nemen en deze dient te continueren tijdens de reis.
Ten aanzien van de voorwaarde dat direct na de reis op de plaats van bestemming voortzetting van de behandeling noodzakelijk is en dat eiser daartoe een schriftelijke overdracht van medische gegevens dient mee te nemen, ligt dit anders. Naar het oordeel van de rechtbank is deze voorwaarde op één lijn te stellen met de hiervoor besproken voorwaarde uit de afdelingsuitspraak dat de overdracht en directe voortzetting van eisers behandeling gegarandeerd dienen te zijn. Uit de door het BMA ten aanzien van eiser gestelde voorwaarde valt dan ook op te maken dat de individuele toegankelijkheid van de behandeling van belang is.
De rechtbank is niet gebleken dat verweerder zich al door de in het advies genoemde medische centra, dan wel op andere wijze inzake de mogelijkheid van de voortzetting van de behandeling van eiser en de daarmee gepaard gaande schriftelijke overdracht van medische gegevens, heeft laten informeren. Verweerder heeft aldus onvoldoende blijk gegeven dat hij zich ervan heeft vergewist dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van eiser aan deze voorwaarde wordt voldaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, was verweerder hier wel toe gehouden.
3.15. De verwijzing door verweerder naar de uitspraak van de AbRS van 15 april 2004 maakt dit oordeel niet anders. In die uitspraak heeft de AbRS geoordeeld dat als de modaliteiten uit een
BMA-nota onderdeel vormen van het door verweerder genomen besluit, het ervoor moet voor worden gehouden dat verweerder de modaliteiten bij uitzetting als omschreven door het BMA heeft aanvaard en in zijn besluitvorming heeft betrokken. Het is de rechtbank niet bekend welke modaliteiten in die zaak een rol speelden. Mochten de voorwaarden in die zaak evenwel identiek zijn aan die in de uitspraak van 4 september 2008 met nummer 200708871/1, dan leidt de rechtbank uit de laatstgenoemde uitspraak af dat de AbRS de lijn van de uitspraak van 15 april 2004 op dit punt heeft verlaten.
3.16. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank zal het besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Het overige aangevoerde behoeft geen bespreking.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
3.17. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.18. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
3.19. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,- wegingsfactor 1).
3.20. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter, de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
III. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: 07/45189
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/45191
- wijst het verzoek af.
De rechtbank
in beide zaken
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966 (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 286 (zegge: tweehonderd en zesentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Wielen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2008.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.:SS
Coll: JW/HF
D:B
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.