RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/41320 VRONTN
Uitspraak in het geschil tussen de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[eiser]
geboren op [datum] 1965,
van Chinese nationaliteit,
verblijvende aan boord van detentieboot Kalmar te Dordrecht,
V-nummer: [nummer] ,
eiser,
gemachtigde: mr. J.C. Gillesse, advocaat te ‘s-Hertogenbosch,
de Staatssecretaris van Justitie
verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. Guérain, werkzaam bij de IND.
Bij besluit van 20 november 2008 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eiser heeft daartegen bij brief van 21 november 2008 beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 december 2008. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting was een tolk aanwezig.
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 dient de rechtbank te beoordelen of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 De rechtbank stelt vast dat de gronden van het bestreden besluit niet in geschil zijn. Evenmin is in geschil dat die gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat de procedure van staandehouding, ophouding en inbewaringstelling in overeenstemming zijn met daarvoor geldende wettelijke vereisten.
2.3 Eiser heeft ter zitting gesteld dat zicht op uitzetting van hem ontbreekt en dat de inbewaringstelling daarom onrechtmatig is. Daarbij heeft eiser verwezen naar de bestaande jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) ten aanzien van het zicht op uitzetting naar China met behulp van een laissez passer, met name de uitspraak van 26 november 2008 dienaangaande (LJN: BG5708, zaaknummer 200808139/1).
Verweerder heeft verklaard bekend te zijn met de jurisprudentie van de Afdeling, maar het hiermee oneens te zijn. Verder heeft verweerder gesteld dat op eiser de rechtsplicht rust volledig en actief mee te werken aan het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit. Daaronder valt ook het aanleveren van gegevens die zijn identiteit kunnen aantonen en dat niet gebleken is dat de Chinese autoriteiten geen laissez passer zullen verstrekken als eiser zijn juiste en volledige gegevens overlegt. In de omstandigheid dat twee laissez passer door de Chinese autoriteiten zijn afgegeven ligt besloten dat zicht op uitzetting wel degelijk bestaat, aldus verweerder. Dat er door de Chinese autoriteiten weinig laissez passer worden afgegeven, brengt niet met zich dat zicht op uitzetting van eiser ontbreekt.
2.4 De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 kan worden toegepast met het oog op uitzetting. Voor de inbewaringstelling op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 is derhalve vereist dat sprake is van zicht op uitzetting. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2008 (zaaknummer 200805982/1) overweegt de rechtbank verder dat met ingang van 21 augustus 2008 ten aanzien van ongedocumenteerde vreemdelingen afkomstig uit China, zoals eiser, zicht op uitzetting niet langer bestaat. Daartoe was, aldus de Afdeling, bepalend dat geen sprake meer was van concrete aanknopingspunten voor de verwachting dat binnen korte tijd de handelwijze van de Chinese autoriteiten inzake de afgifte van laissez passer in die gevallen zou veranderen.
De rechtbank overweegt verder dat na 5 september 2008 contacten hebben plaatsgevonden tussen de Nederlandse en Chinese autoriteiten met betrekking tot de afgifte van laissez passer. Verder hebben de Chinese autoriteiten op 8 september 2008 en 21 oktober 2008 twee laissez passer afgegeven. Onder verwijzing naar het oordeel van de Afdeling van
26 november 2008 overweegt de rechtbank dat de twee afgegeven laissez passer zijn verstrekt in een periode van anderhalve maand en dat daaraan voorafgaand een lange periode is verstreken waarin de Chinese autoriteiten geen enkele laissez passer hebben afgegeven. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder geen concrete resultaten, al dan niet in de vorm van werkafspraken, heeft kunnen melden van de contacten die met de Chinese autoriteiten hebben plaatsgevonden. Evenals de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat de twee afgegeven laissez passer, in samenhang met de daaraan voorafgaande lange periode waarin geen enkele laissez passer is afgegeven, onvoldoende aanleiding vormen om reeds nu een bestendige wijziging in de handelwijze van de Chinese autoriteiten aan te nemen. Uit de afgegeven laissez passer is daarom naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog niet af te leiden dat thans weer zicht op uitzetting naar China bestaat ten aanzien van ongedocumenteerde Chinezen.
Dat eiser heeft toegezegd te zullen voldoen aan zijn rechtsplicht kan aan het voorgaande niet afdoen, nu het zicht op uitzetting niet wordt belemmerd door zijn (eventuele) gebrekkige medewerking. Dat verweerder verklaart het oneens te zijn met de jurisprudentie van de Afdeling acht de rechtbank verder voor de beoordeling van dit beroep niet van belang.
2.5 Nu het zicht op uitzetting naar China ten aanzien van eiser ontbreekt, houdt de rechtbank de bewaring van eiser voor onrechtmatig. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder bekend had kunnen zijn met de onrechtmatigheid van de inbewaringstelling, nu in de jurisprudentie van de Afdeling reeds sinds 21 augustus 2008 (ruim vóór de inbewaringstelling van eiser) geen zicht op uitzetting ten aanzien van ongedocumenteerde Chinezen wordt aangenomen. Deze jurisprudentie is tot op heden ook niet gewijzigd, gezien de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008.
2.6 Het beroep is gezien het bovenstaande gegrond. De bewaring dient met ingang van heden te worden opgeheven.
2.7 Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, aan de vreemdeling een schadevergoeding toekennen. In verband hiermee stelt de rechtbank op grond van het vorenstaande vast dat de bewaring van aanvang aan onrechtmatig is geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een schadevergoeding toe te kennen van € 105,-- voor de dagen dat de maatregel in een politiecel ten uitvoer is gelegd en € 80,-- voor de dagen dat de maatregel in een huis van bewaring ten uitvoer is gelegd. Dit betekent dat eiser een schadevergoeding van € 1.220,-- toekomt.
2.8 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden;
- kent aan eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een schadevergoeding toe van € 1.220,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, door storting op bankrekeningnummer 1923.25.922 ten name van Arrondissement 547 Zutphen, onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak genoemde registratienummer.
Aldus gegeven door mr. R.P. van Baaren en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2008 in tegenwoordigheid van mr. C.T.C. Wijsman als griffier.
De voorzitter van de rechtbank ’s-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding van € 1.220,--.
Aldus gedaan op 4 december 2008 door mr. R.P. van Baaren, fungerend voorzitter.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag.