RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers:
Awb 08/38453 (voorlopige voorziening)
Awb 08/38452 (beroep)
Uitspraak in het geschil tussen
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
verzoeker,
gemachtigde: mr. E.J.C. van de Laak, advocaat te Lisse,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst), te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S. van Willigen, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 22 oktober 2008 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 28 oktober 2008 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 28 oktober 2008 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld.
1.3. Bij verzoekschrift van 28 oktober 2008 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege dient te worden gelaten tot op het beroep is beslist. Op 4 november 2008 zijn de gronden van het beroep en het verzoek ingediend.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 7 november 2008. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeker heeft eerder, te weten op 16 oktober 1997, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 24 april 1998 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid, de aanvraag om een vergunning tot verblijf niet ingewilligd en verzoeker een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 16 oktober 1997 tot 16 oktober 1998. In het besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen enkel vermoeden bestaat dat verzoeker in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Bij besluit van 30 december 1999 heeft verweerder het tegen het besluit van 24 april 1998 ingediende bezwaar ongegrond verklaard en de aanvraag om verlenging van de aan verzoeker verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Bij besluit van 27 maart 2000 is het bezwaar tegen de weigering de verleende vergunning te verlengen, ongegrond verklaard. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, heeft bij uitspraak van 22 juni 2001 (Awb 00/1321) het beroep tegen het besluit van 30 december 1999 ongegrond verklaard en bij uitspraak van dezelfde datum het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard (Awb 00/1325). Met de ongegrondverklaring van het beroep is het besluit van 24 april 1998 op de aanvraag van 16 oktober 1997 in rechte onaantastbaar geworden.
2.3. Op 27 februari 2003 heeft verzoeker een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft verweerder, onder verwijzing naar het besluit van 24 april 1998 de aanvraag afgewezen, op grond van artikel 4:6 Awb. Bij uitspraken van 21 augustus 2006 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2005 ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen (Awb 05/48464 en Awb 05/48465). Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.4. Verzoeker heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 22 oktober 2008 ten grondslag gelegd:
1. brief van 9 november 2005 van [naam], kinderpsycholoog-specialist NIP
2. psychologische rapportage door drs. [naam],
onderwijsadviseur/onderwijspsycholoog
3. advies van juli 2006 van de Advies Commissie Leerlingen Zorg
4. brief van 6 december 2006 van GGZ-centrum Westfriesland.
Voorts beroept verzoeker zich op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) van de Raad van de Europese Unie. Met artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn is sprake van een relevante wijziging van het recht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in de uitspraak van 12 oktober 2007 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie EG. Het antwoord op die vragen kan van belang zijn voor de situatie van verzoeker. Er is nog altijd een (binnenlands) gewapend conflict gaande in Irak, hetgeen ook in het ambtsbericht van 27 juni 2008 over Irak wordt erkend. Nu de woonplaats van verzoeker dicht bij Kirkuk ligt en daar de algemene veiligheidssituatie is verlechterd, komt verzoeker in aanmerking voor de bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.5. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. De door verzoeker overgelegde documenten hebben betrekking op verzoekers zoon en kunnen niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden, nu de klachten van de zoon niet gerelateerd zijn aan de redenen van vertrek van verzoeker uit zijn land van herkomst en voorts de aanvraag van verzoeker niet mede betrekking heeft op verzoekers zoon. In haar uitspraken van 20 juli 2007 (JV 2007, 442) en 3 april 2008 (JV 2008, 209) heeft de Afdeling de term “binnenlands gewapend conflict” uitgelegd. Uit de ambtsberichten blijkt niet dat in Noord-Irak een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel aanwezig is die in staat is binnen Noord-Irak militaire operaties uit te voeren tegen de in KRG-gebied (KRG = Kurdistan Regional Government) aanwezige Peshmerga’s. Evenmin is er sprake van een dergelijke groepering die militaire operaties uitvoert tegen een andere groepering. Noch is gebleken dat een groepering in staat is militaire operaties uit te voeren in het KRG-gebied die aanhoudend en samenhangend van aard zijn. Verweerder neemt het standpunt in dat in Noord-Irak geen sprake is van een binnenlands gewapend conflict, zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn.
2.6. Verzoeker heeft het volgende aangevoerd. De procedure is onzorgvuldig geweest, nu verzoeker tijdens het gehoor niet is gevraagd naar een begeleidende brief bij de aanvraag van zijn advocaat. Daarnaast bestrijdt verzoeker dat geen sprake is van een (binnenlands) gewapend conflict in Noord-Irak. Verzoeker beroept zich daarbij op het ambtsbericht van juni 2008, waaruit volgt dat de veiligheidssituatie in Noord-Irak is verslechterd. Verzoeker heeft voorts verwezen naar het rapport van Amnesty International van juni 2008, het rapport van 30 april 2008 van de International Crisis Group, het rapport van de Iraqi Red Crescent Organization van 28 mei 2008 en ten slotte het rapport over Irak van 15 augustus 2008 van het UK Home Office. Het geweld heeft zich niet beperkt tot het eerste half jaar van 2008, maar is recent weer opgelaaid. Er zijn nieuwe luchtaanvallen vanuit Turkije uitgeoefend op het gebied van de KRG. Deze ontwikkelingen zijn zo recent dat ze nog niet zijn verwerkt in rapporten van gezaghebbende instanties. Onder verwijzing naar door hem overgelegde krantenberichten stelt verzoeker dat sprake is van een hervatting en intensivering van de gewapende strijd van het Turkse leger tegen PKK-leden in het KRG-gebied. Het geweld is van ernstige en aanhoudende aard, nu de eerste aanvallen van Turkije op Noord-Irak reeds in oktober 2007 plaatsvonden. In februari van dit jaar zijn wederom diverse luchtaanvallen uitgevoerd op PKK-doelen in Noord-Irak, alsmede recent in oktober 2008. Alle aanvallen zijn uitgevoerd met hetzelfde doel, namelijk het uitschakelen van PKK-leden in Iraaks Kurdistan. Er is sprake van een gewapende groep onder één verantwoordelijk bevel die op het grondgebied van Noord-Irak militaire operaties uitvoert. Deze operaties zijn aanhoudend en samenhangend van aard. Naar het oordeel van verzoeker is dan ook voldaan aan het vereiste van een gewapend conflict, ten gevolge waarvan hij te vrezen heeft voor ernstige bedreiging met de dood. Verzoeker heeft in dit kader verwezen naar de uitspraak van 3 januari 2008 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, LJN BC5121 en de uitspraak van 21 maart 2008 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, LJN BC7504, waarbij verzoeker een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan.
2.7. De voorzieningenrechter heeft op 6 november 2008 aan partijen de uitspraak van 23 september 2008 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (Awb 08/32489 en Awb 08/32491) gefaxt. In deze uitspraak is ten aanzien van een vreemdeling die, evenals verzoeker, afkomstig is uit Sulaymania in Noord-Irak geconcludeerd dat artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn geen voor verzoeker relevante wijziging van het recht betreft.
2.8. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker, in reactie op de haar toegestuurde uitspraak van 6 november 2008, het verzoek aldus toegelicht. Onder verwijzing naar het Handvest van de Verenigde Naties stelt verzoeker primair dat in Irak sprake is van internationaal gewapende conflicten, te weten de oorlog die de Verenigde Staten in Irak zijn aangevangen en de inzet van de Turkse overheid op het autonome gebied van de KRG. Volgens verzoeker heeft de Afdeling slechts ten aanzien van een binnenlands conflict overwogen dat van belang is of dit conflict ook dat deel van het land betreft waar de vreemdeling vandaan komt. Nu in Irak sprake is van een internationaal gewapend conflict en in het kader daarvan geen onderscheid wordt gemaakt naar de specifieke deelgebieden, komt verzoeker in aanmerking voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Subsidiair stelt verzoeker dat de Afdeling bij het maken van onderscheid naar deelgebieden een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, nu het internationaal recht erop is gericht zoveel mogelijk personen bescherming te bieden die zij nodig hebben. Verzoeker beroept zich daarbij op overweging 2 van de pre-ambule van de richtlijn waarin staat dat de Europese Raad is overeengekomen te streven naar de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève en het Protocol.
Beoordeling van het verzoek
2.9. Anders dan verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van spoedeisend belang aan de zijde van verzoeker. Hoewel verweerder heeft meegedeeld aan verzoeker dat op grond van artikel 64 Vw 2000 uitstel van vertrek wordt verleend tot 6 januari 2009, valt uitzetting van verzoeker op zodanig korte termijn te verwachten, dat sprake is van onverwijlde spoed als neergelegd in artikel 8:81 Awb.
2.10. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 22 juni 2001 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, in rechte is komen vast te staan dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw 2000. De aanvraag van 22 oktober 2008, die thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Uit de rechtspraak van de Afdeling – onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007, AB 2007, 378 – volgt dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het door de Afdeling gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen, staat voornoemd beoordelingskader evenmin in de weg aan een rechterlijke toetsing van het besluit als ware het een eerste afwijzing.
2.11. De Afdeling merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan, feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.12. Overeenkomstig artikel 2, aanhef en onder e, richtlijn wordt onder een persoon die voor de subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt verstaan een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, richtlijn en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, richtlijn niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Ingevolge artikel 15, richtlijn wordt onder ernstige schade in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, richtlijn verstaan:
a) doodstraf of executie;
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of:
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.13. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat artikel 2, aanhef en onder e, richtlijn in samenhang gelezen met artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, zodat aan deze bepalingen rechtstreekse werking toekomt. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat op 10 oktober 2006 de implementatietermijn is geëindigd. Het voorgaande brengt met zich dat verzoeker een rechtstreeks beroep kan doen op voornoemde bepalingen van de richtlijn. De vraag is of deze bepaling een voor verzoeker relevante wijziging van het recht is.
2.14. De Afdeling heeft bij uitspraak van 12 oktober 2007 (LJN: BB5841) over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof). De voorzieningenrechter stelt vast dat het Hof deze vragen nog niet heeft beantwoord.
2.15. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat, indien artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn zou moeten worden aangemerkt als wijziging van het recht, daaraan slechts de door verzoeker gewenste betekenis kan worden toegekend indien deze wijziging voor hem relevant is, dat wil zeggen indien de door hem gestelde ernstige schade het gevolg is van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2008 (LJN: BC8681) volgt dat daarbij van betekenis is of dit conflict zich uitstrekt over het hele land of beperkt is tot duidelijk te onderscheiden deelgebieden. Verzoeker valt pas onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn wanneer hij heeft aangetoond dat ten tijde van het besluit sprake was van een internationaal of binnenlands gewapend conflict in dat deel van het land waaruit hij afkomstig is, dan wel dat op dat moment sprake was van gevolgen voor hem van een gewapend conflict op een andere plaats in het land. De Afdeling heeft onder meer in haar uitspraak van 20 juli 2007 (LJN:BB0917) op grond van bepalingen uit het Tweede Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 geconcludeerd dat sprake is van een binnenlands gewapend conflict indien een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land. Deze operaties dienen aanhoudend en samenhangend van aard te zijn, wil er sprake zijn van een gewapend conflict. Bij ongeregeldheden en rellen is geen sprake van een dergelijk conflict. Zoals is aangegeven in de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2008 (LJN: BF2995) volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2008 dat ook sprake is van een binnenlands gewapend conflict, indien een gewapend conflict plaatsvindt op het grondgebied van een land tussen georganiseerde gewapende groepen, als hiervoor bedoeld, zonder dat de strijdkrachten van de autoriteiten daarbij zijn betrokken.
2.16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de jurisprudentie van de Afdeling worden afgeleid dat, anders dan verzoeker stelt, óók voor zover is gesteld dat sprake is van een internationaal gewapend conflict, artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn slechts als een voor verzoeker relevante wijziging van het recht kan worden aangemerkt indien aannemelijk is gemaakt dat in het deel van het land waaruit hij afkomstig is sprake is van een zodanig conflict dan wel dat in dat deel van het land sprake is van de gevolgen van een zodanig conflict elders in het land. De voorzieningenrechter leidt dit af uit de redenering van de Afdeling in rechtoverweging 2.1.4 van de uitspraak van 3 april 2008. Deze houdt in dat als de vreemdeling een gewapend conflict of de gevolgen daarvan in het deel van het land waaruit hij afkomstig is, niet aannemelijk heeft gemaakt, hij bij terugkeer naar dat deel van het land geen schade zal leiden die in verband kan worden gebracht met een zodanig conflict en de vreemdeling daarom buiten de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt. Deze redenering, die is gestoeld op de tekst van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, geldt evenzeer voor een (gesteld) internationaal gewapend conflict als voor een (gesteld) binnenlands gewapend conflict. De voorzieningenrechter ziet voor dit standpunt tevens steun in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 19 september 2008, welke uitspraak betrekking had op de situatie in de provincie Duhok in Noord-Irak. De overwegingen van de Afdeling in deze uitspraak met betrekking tot de Turkse militaire operaties in februari 2008 en de gevolgen voor de vreemdeling van een elders bestaand gewapend conflict, hebben niet uitsluitend betrekking op de gevolgen van een elders bestaand binnenlands gewapend conflict (rechtsoverweging 2.4.4).
2.17. De voorzieningenrechter ziet, anders dan verzoeker, geen grond om deze jurisprudentie in strijd te achten met het internationale recht. Ook al moet ervan worden uitgegaan dat met de richtlijn een niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève en het protocol is beoogd, dat betekent niet dat bij elk internationaal of binnenlands gewapend conflict in een land sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van iedere burger van dat land als gevolg van geweld in dat kader.
2.18. Verzoeker heeft gesteld dat hij afkomstig is uit Sulaymania, Noord-Irak, welke stad en provincie vallen onder het bereik van de KRG. Door verweerder wordt niet getwijfeld aan de herkomst van verzoeker. Daarmee staat vast dat verzoeker niet afkomstig is uit het grensgebied van Noord-Irak met Turkije, waar sprake is van militaire operaties van de Turkse staat op georganiseerde gewapende groepen, noch uit de gebieden waar de internationale troepenmacht actief is. Verder is gesteld noch gebleken dat in Sulaymania sprake is van gevolgen voor hem van een elders bestaand gewapend conflict. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 23 september 2008, Awb 08/32489 en 08/32491, is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat uit de aanvallen door Iraanse strijdkrachten die op Koerdische doelen in Noord-Irak hebben plaatsgevonden, kan worden afgeleid dat in Sulaymania ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van een binnenlands dan wel een internationaal gewapend conflict. De door verzoeker in deze procedure overgelegde documentatie kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit geldt eveneens voor het overige geweld dat volgens de door verzoeker overgelegde documentatie in Noord-Irak plaatsvindt.
2.19. Uit het voorgaande volgt dat artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn geen voor verzoeker relevante wijziging van het recht betreft. In aanmerking genomen de criteria die de Afdeling in haar uitspraken van 20 juli 2007 en van 3 april 2008 heeft aangelegd, kan evenmin worden geconcludeerd dat in de onderhavige procedure sprake is van een zodanige relevante onduidelijkheid over de vraag of in het gebied waar verzoeker vandaan komt sprake is van een gewapend conflict – daargelaten of het een internationaal dan wel binnenlands gewapend conflict is – dat het verzoek om die reden voor toewijzing in aanmerking komt.
2.20. Door verzoeker zijn voorts geen nieuwe feiten en omstandigheden gesteld als bedoeld in rechtsoverweging 2.10. De door verzoeker overgelegde stukken die betrekking hebben op zijn zoon kunnen niet als zodanig worden aangemerkt, nu op voorhand uitgesloten is dat die stukken kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Die stukken betreffen immers de ontwikkeling van verzoekers zoon en kunnen niet gerelateerd worden aan de beweegredenen op grond waarvan verzoeker destijds Irak heeft verlaten en die hij aan zijn aanvraag van 16 oktober 1997 ten grondslag heeft gelegd.
2.21. Aangezien geen sprake is van een relevante wijziging van recht, noch van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en evenmin sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest Bahaddar, kunnen het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen niet door de voorzieningenrechter worden getoetst. Aan een beoordeling van hetgeen door verzoeker overigens naar voren is gebracht, komt de voorzieningenrechter hierdoor niet meer toe.
2.22. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb ongegrond verklaard.
2.23. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.24. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 08/38452, ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 08/38453 af.
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.M. Eleveld als griffier op 14 november 2008.
de griffier
de voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.