RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummers: AWB 08/20924 en AWB 08/20922 (hoofdzaak),
V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoeker] , wonende te Rotterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. J.W.F. Noot, advocaat te Dordrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 13 april 2007 beslist dat verzoeker ongewenst wordt verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 16 april 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 9 juni 2008 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 11 juni 2008 beroep ingesteld.
Bij schrijven van 11 juni 2008 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 26 september 2008 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard, indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben.
Ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.2. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit, waarbij verzoeker ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 omdat verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl hij geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000. Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst (hierna: JDD) van 10 maart 2007 is gebleken dat verzoeker bij herhaling een transactievoorstel heeft aanvaard ter zake van gepleegde misdrijven. Voorts is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf en een geldboete. Door het herhaald plegen van strafbare feiten veroorzaakt verzoeker overlast. Hierbij heeft verweerder eveneens betrokken dat uit het uittreksel van de JDD van 22 april 2008 blijkt dat verzoeker in 2007 door de Politierechter wegens het plegen van een misdrijf is veroordeeld tot tien weken gevangenisstraf, zodat er sprake is van recidivegevaar. Hetgeen verzoeker met betrekking tot zijn ongewenstverklaring heeft aangevoerd is voor verweerder van onvoldoende gewicht om de ongewenstverklaring achterwege te laten. De ongewenstverklaring betekent voorts geen schending van het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Voor zover verzoeker aanvoert dat hij bij terugkeer naar het land van herkomst een risico loopt op foltering of onmenselijke of vernederende behandeling, verwijst verweerder naar het in rechte staande gebleven besluit van 4 juli 2005, waarbij is gemotiveerd dat het asielrelaas van verzoeker geen positieve overtuigingskracht heeft en ongeloofwaardig is geacht. Bij besluit van 13 april 2007 heeft verweerder de herhaalde aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid van de Awb. Voorts is niet gebleken dat de medische klachten van verzoeker ertoe leiden dat hij zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevind. Er doen zich geen omstandigheden voor waardoor bij uitzetting van verzoeker sprake zou zijn van artikel 3 EVRM.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat verzoeker zich in strijd met de goede procesorde zich pas ter zitting beroept op de onmogelijkheid hem uit te zetten, in verband met de gewijzigde situatie in Georgië, zijn land van herkomst.
2.3. Verzoeker kan zich met het besluit tot ongewenstverklaring niet verenigen en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Gelet op zijn schrijven van 6 mei 2008 en de verstrekkende belangen en rechtsgevolgen van een ongewenstverklaring, had verzoeker gehoord moeten worden op zijn bezwaar. Het uittreksel van de JDD van 22 april 2008 is niet voor de bestreden beschikking aan verzoeker toegezonden voor een reactie. Ten onrechte is dit uittreksel bij het bestreden besluit meegewogen. Eiser is voorts ernstig ziek. Hij heeft met stukken onderbouwd dat er niet alleen sprake is van ernstige rugklachten, maar ook van ernstige doodsangsten. In zijn brief van 6 mei 2008 spreekt eiser over zelfmoord. Verweerder had nieuwe medische informatie op moeten vragen alvorens het besluit zorgvuldig te kunnen nemen. Ook had verweerder in de belangenafweging moeten bestrekken dat thans een beroep aanhangig is omtrent de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Uit het asielrelaas van eiser blijkt dat hij bij gedwongen verwijdering naar het land van herkomst een reëel en voorzienbaar risico loopt om slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
Ter zitting is namens verzoeker aangevoerd dat de gepleegde strafbare feiten op zich tot een ongewenstverklaring kunnen leiden. Verweerder heeft echter een onjuiste belangenafweging gemaakt, nu niet is meegewogen dat verzoeker niet ter zake van drugs- of geweldsdelicten is veroordeeld en verzoeker in een situatie in strijd met artikel 3 EVRM terecht zal komen, indien hij wordt teruggezonden naar Georgië. Voorts heeft verweerder ten onrechte niet meegewogen dat de bewaring van verzoeker is opgeheven vanwege ontbrekend zicht op uitzetting. Uitzetting van verzoeker, is gelet op de actuele situatie in Georgië, waarschijnlijk niet mogelijk. Voorts is namens verzoeker verzocht om niet op het beroep te beslissen, nu verzoeker nog beroepsgronden omtrent het ontbreken van zicht op uitzetten, wil aanvoeren.
2.3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het beroep van verzoeker. De vraag of er zicht is op uitzetting van verzoeker, is in dit geding niet aan de orde. Voor zover verzoeker op dit punt zijn beroepsgronden zou willen aanvullen, kan dit niet leiden tot een geslaagd beroep. Voor het overige heeft de gemachtigde van verzoeker ter zitting niet aangekondigd dat hij zijn beroepsgronden op andere punten wenst aan te vullen.
Verzoeker heeft op 13 maart 2003 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij beschikking van 4 juli 2005 afgewezen. Bij uitspraak van 12 mei 2006 is het beroep van verzoeker tegen deze beschikking ongegrond verklaard. Op 6 maart 2007 heeft verzoeker een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Bij besluit van 13 april 2007 is deze aanvraag afgewezen.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder verzoekers ongewenstverklaring gebaseerd op het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, nu verzoeker bij herhaling wegens een misdrijf is veroordeeld tot een (korte) gevangenisstraf en door het herhaald plegen van strafbare feiten overlast veroorzaakt. Verweerder heeft zich hiertoe gebaseerd op het uittreksel van de JDD van 10 maart 2007. Voormeld standpunt is door verzoeker niet betwist. Voorts valt niet in te zien dat verweerder bij het bestreden besluit informatie uit het uittreksel van de JDD van 22 april 2008 niet zou mogen meewegen.
Verweerder heeft gelet hierop aan het bestreden besluit terecht ten grondslag gelegd dat verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl verzoeker geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in hetgeen verzoeker tegen zijn ongewenstverklaring heeft aangevoerd geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan verweerder had moeten afzien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot ongewenstverklaring. Gelet op de geldende regelgeving, artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met verweerders ter zake geldende beleid, als neergelegd in hoofdstuk A5 van de Vc 2000, is het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever geweest dat na het herhaald plegen van strafbare feiten waardoor overlast wordt veroorzaakt tot ongewenstverklaring wordt overgegaan indien de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft. Daaraan kan niet afdoen dat verzoeker niet is veroordeeld ter zake van geweld- of drugsdelicten. Er is geen rechtsregel aan te wijzen die verweerders bevoegdheid tot toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 beperkt tot geweld- of drugsgerelateerde delicten.
Volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens kan uitzetting, als waartoe het bestreden besluit kan leiden, in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. In navolging van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspraak van 23 november 2005 (200506808/1; LJN: AU7219), overweegt de voorzieningenrechter dat van zodanige omstandigheden slechts sprake is als de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Voor zover verzoeker stukken heeft overgelegd van behandelend artsen volgt daaruit niet dat er sprake is van een ziekte in een vergevorderd en levensbedreigend karakter. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn psychische toestand geen verklaring overgelegd van een arts of psychiater. De medische gegevens, afkomstig van DBV Soesterberg van 27 november 2007, kunnen niet als zodanig worden aangemerkt, nu deze niet door een arts of psychiater zijn opgemaakt.
Met betrekking tot de grond dat verzoeker bij terugkeer naar Georgië te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de onherroepelijk geworden uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 12 mei 2006, volgt dat verweerder het asielrelaas van verzoeker uit 2003 in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. In verband daarmee heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser in die procedure niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, indien hij terug zou moeten keren naar Georgië.
Aan zijn nieuwe asielaanvraag heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat hij, na te zijn teruggekeerd naar Georgië, door onbekenden is mishandeld. Hij is daarbij bewusteloos geraakt en in het ziekenhuis opgenomen. Na zijn ontslag uit het ziekenhuis vertelde zijn vrouw dat er dreigtelefoons waren geweest. Eiser heeft daarop Georgië opnieuw verlaten. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft hij een Vluchtelingenkaart van de UNCHR uit 1994 en een ziekenhuisverklaring overgelegd. In het besluit van 13 april 2007 op de aanvraag verblijfsvergunning asiel van verzoeker, heeft verweerder overwogen dat niet valt in te zien dat verzoeker de vluchtelingenkaart niet tijdens de eerdere procedure had kunnen overleggen. Voorts heeft verweerder gesteld dat de authenticiteit van de ziekenhuisverklaring niet kan worden vastgesteld, terwijl verzoeker de authenticiteit van dit document niet heeft onderbouwd. De verklaring van verzoeker dragen niet bij aan de onderbouwing van de authenticiteit van de ziekenhuisverklaring. Dat verzoeker zou leiden aan geheugenverlies is niet verschoonbaar, nu hij wel kan verklaren over de gestelde kidnapping, maar niet omtrent zijn ziekenhuisopname en de reis naar Georgië en van zijn reis naar Nederland. Voorts heeft verzoeker geen reisdocumenten overgelegd, terwijl hij uit de vorige procedure wel bekend moet zijn geweest met zijn verantwoordelijkheid op dit punt. Onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer in de uitspraak van 13 december 2004, LJN: AR 8497) moet worden opgemaakt dat zolang de ongewenstverklaring voortduurt, eiser geen verblijfsvergunning verleend kan worden. Een gestelde schending van artikel 3 EVRM moet derhalve in onderhavig geding beoordeeld worden.
Ten aanzien van de, in de nieuwe asielaanvraag van eiser vervatte vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Georgië, heeft het volgende te gelden.
Verzoeker heeft geen documenten overgelegd omtrent zijn reis naar Georgië en daarna naar Nederland. Voor het ontbreken van deze documenten heeft hij geen verschoonbare redenen gegeven. Verweerder heeft in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat verzoeker zich wel de gestelde kidnapping kan herinneren, maar niets kan verklaren omtrent de naam van zijn arts in Georgië of de ziekenhuisafdeling waar hij is opgenomen geweest. Voorts is het ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer in de uitspraak van 25 september 2003, LJN: AN8194) aan verzoeker om de authenticiteit van overgelegde documenten te onderbouwen. Dit heeft verzoeker niet gedaan. Nu verzoeker evenmin zorg gedragen heeft voor een geautoriseerde vertaling van het document, kan aan de ziekenhuisverklaring niet de waarde worden gehecht, die verzoeker er aan wenst toe te kennen. Met betrekking tot de overgelegde vluchtelingenkaart wordt verweerder gevolgd dat niet valt in te zien waarom verzoeker dit document niet eerder heeft kunnen overleggen.
Daarmee staat vast dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer naar Georgië een risico te lopen op schending van artikel 3 EVRM.
Gelet op het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit rechtmatig is. Gelet op de motivering van het primaire besluit en gezien de daartegen aangevoerde bezwaren heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar van verzoeker kennelijk ongegrond is, zodat met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het horen van verzoeker mocht worden afgezien. Het beroep wordt derhalve ongegrond verklaard. Het verzoek om voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. M.A.C. Prins, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.