Eerste afdeling, meervoudige kamer
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [plaats 1],
het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 14 november 2006, verzonden op 28 november 2006 heeft verweerder eisers verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke ordening (WRO) afgewezen.
Bij besluit van 28 augustus 2007, verzonden op 29 augustus 2007, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 25 april 2007, het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij per fax verzonden brief van 9 oktober 2007 beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiser heeft bij brief van 4 september 2008 een nader stuk ingediend.
Het beroep is op 15 september 2008 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.N. Schotborg, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer en vergezeld van zijn vader. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [...].
Aangezien de aanvraag is ingekomen op 17 februari 2006, is in dit geval het recht van toepassing zoals dat gold van 1 september 2005 tot 1 juli 2008.
Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) kennen burgemeester en wethouders, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Eiser is eigenaar van [restaurant] en de daarboven gelegen woning aan de [adres 1] te [plaats 1].
Hij stelt in zijn verzoek schade te hebben geleden ten gevolge van de bij besluit van 10 maart 2004 met toepassing van artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan '[...]', waardoor de bouw van 35 woningen, 35 appartementen, waaronder een circa 55 meter hoge woontoren, met bijbehorende bergingen en parkeerkelder en bedrijfsunits in de nabijheid van zijn woning en restaurant mogelijk is geworden. Hij heeft gesteld schade in de vorm van waardevermindering van zijn woning en restaurant te ondervinden wegens aantasting van het uitzicht, alsmede omzetschade ten gevolge van de slagschaduw van de woontoren op het terras van het restaurant.
In het bestreden besluit is overwogen dat de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) in haar advies aan verweerder ten aanzien van het pand [adres 1] heeft geconcludeerd dat het uitzicht, gelet op de zeer zijdelingse ligging ten opzichte van het plangebied en de oriëntatie van het object, niet is aangetast. Gelet op de forse afstand tussen het pand en de woontoren zal volgens de SAOZ geen sprake zijn van verdergaande aantasting van de privacy. De schaduwwerking dan wel vermindering van zonlichttoetreding is naar de mening van de SAOZ niet zodanig dat dit in objectieve zin heeft geleid tot een nadeliger positie voor de waarde van het object als zodanig. Verweerder heeft op basis van dit advies het verzoek van eiser afgewezen. Daarnaast heeft verweerder er op gewezen dat eiser geen onafhankelijke deskundigenbeoordeling heeft ingebracht noch anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat het advies van de SAOZ onjuist is.
Voorts is in het bestreden besluit ten aanzien van de gestelde omzetschade overwogen dat het bij gebrek aan informatie onzeker is of de gevreesde omzetdaling zich zal verwezenlijken, alsmede dat eiser ten tijde van de verkrijging van het object (15 oktober 2002) op de hoogte had kunnen zijn van de visie van het structuurplan '[...]' voor de toekomstige ontwikkeling van woningen op nabijgelegen gronden. Er dient in het kader van voorzienbaarheid rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt, zoals dat structuurplan uit 1995. Voor het aannemen van risicoaanvaarding is niet vereist dat de schadeveroorzakende maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen in nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is volgens verweerder of ten tijde van de aankoop van het pand de mogelijkheid van de schadeveroorzakende maatregel zodanig kenbaar was dat hiermee bij de beslissing tot aankoop rekening kon worden gehouden. Aangezien het structuurplan in 1995 openbaar is gemaakt, het plangebied daarin als 'stadsgebied' is aangemerkt, aldaar toevoeging van woningen is gewenst, is verweerder van mening dat met mogelijke nadelige gevolgen bij de beslissing tot aankoop rekening kon worden gehouden.
Eiser heeft aangevoerd dat de SAOZ er bij de beoordeling van de planologische wijziging geen rekening mee heeft gehouden dat er zich geen bebouwing bevindt tussen het bouwplan en eisers woning, zodat vanuit het restaurant wel degelijk zicht bestaat op de woningen en de woontoren. Daarnaast is eiser anders dan de SAOZ van mening dat ook ten gevolge van verminderde zonlichttoetreding de waarde van zijn pand zal verminderen.
Voorts heeft eiser gesteld dat uit uittreksels uit het register van de Kamer van Koophandel volgt dat eiser reeds op 1 januari 1994 mede-eigenaar van het restaurant was, omdat hij toen samen met zijn ouders deel uitmaakte van de vennootschap onder firma die zich bezighield met het uitoefenen van een café-restaurant ter plaatse. Op die datum was de planologische wijziging die tot het bouwplan heeft geleid niet voorzienbaar. Daarnaast volgde naar de mening van eiser uit het structuurplan niet zondermeer dat sprake zou zijn van een woontoren. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat het besluit dat realisering van de woontoren en de woningen mogelijk maakte pas op 11 maart 2004 in werking is getreden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO moet in de eerste plaats worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologisch regime waardoor de verzoeker in een nadeliger positie is komen te verkeren, waardoor hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Niet bepalend is daarbij hoe de feitelijke situatie onder het voorheen geldende planologische regime was, maar hetgeen onder dat regime maximaal was toegestaan.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat aan de onafhankelijkheid van de SAOZ moet worden getwijfeld, omdat de SAOZ tevens een risicoanalyse planschade voor het aan het verzoek om planschade ten grondslag liggende bouwplan heeft uitgevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de SAOZ de gemeente [plaats 1] ook heeft geadviseerd bij de voorbereiding van het bouwplan nog niet meebrengt dat het in deze zaak aan verweerder uitgebrachte advies niet als onafhankelijk kan worden aangemerkt. Eiser heeft niets aangevoerd waaruit kan worden geconcludeerd dat de SAOZ er belang bij heeft gehad haar advies ten nadele van hem te doen uitvallen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 oktober 2006 (LJN:AY9901) waaruit zij afleidt dat bijkomende feiten en omstandigheden gesteld dienen te worden alvorens in een geval als dit de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het advies in twijfel getrokken behoeft te worden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer haar uitspraken van 6 augustus 2008 (LJN: BD9434), 24 mei 2006 (LJN: AX4424) en 12 januari 2005 (LJN: AS2172), is de SAOZ te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade, zodat verweerder in beginsel op een door haar uitgebracht advies mag afgaan. Dit is naar het oordeel van de Afdeling slechts anders indien moet worden geoordeeld dat dat advies onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.
In hetgeen eiser ten aanzien van de vermogensschade heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het uit oktober 2006 daterende advies van de SAOZ ten aanzien van de vermogensschade onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de SAOZ alle door eiser gestelde schadeoorzaken genoegzaam heeft onderzocht. Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat eiser dit advies niet met een eigen onafhankelijke deskundigenrapportage heeft bestreden.
Verweerder heeft dat advies van de SAOZ derhalve aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder zich op het standpunt gesteld dat zowel ten aanzien van de gestelde vermogens- als inkomensschade sprake is van voorzienbaarheid.
Eisers vader heeft ter zitting verklaard dat eiser in 1993 tot de V.O.F [restaurant] is toegetreden, in 1994 ƒ 100.000,- heeft ingebracht in deze vennootschap, alsmede in januari 1994 een deel van de eigendom van het restaurant heeft verkregen.
Verweerder heeft dit niet weersproken en bovendien heeft eiser zijn stelling met akten gestaafd. Eiser maakte blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende uittreksel van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rijnland van 9 juni 1994 immers reeds op 1 januari 1994 deel uit van de vennootschap. Dat betekent dat eiser reeds in 1994 geld heeft ingebracht in de vennootschap en mede borg stond voor de hypotheek, derhalve voordat het structuurplan '[...]' bekend was gemaakt. Dat hij pas nadien de volledige eigendom van de tot de onderneming, die hij met zijn ouders in vennoot-schapsverband dreef, behorende onroerende zaak heeft verkregen doet hieraan niet af.
Verweerder heeft derhalve naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte de gestelde vermogensschade voorzienbaar geoordeeld. Op dezelfde gronden oordeelt de rechtbank dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde inkomensschade voorzienbaar was. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2003 (BR 2004, p. 331, LJN: AG1747).
Dit leidt echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit, aangezien daarin naar het oordeel van de rechtbank terecht is overwogen dat eiser geen enkele onderbouwing heeft geleverd voor zijn stelling dat zich vermogensschade heeft voorgedaan dan wel zal voordoen. Ter onderbouwing van zijn stelling dat er inkomensschade zal ontstaan heeft eiser weliswaar een berekening overgelegd, maar voor zover de rechtbank kan beoordelen zijn de daarin gehanteerde uitgangspunten volledig uit de lucht gegrepen. Ook in zoverre heeft verweerder dus terecht geoordeeld dat niet van schade is gebleken.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. S. Verheijen, mr. J.L. Verbeek en mr. D.R. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2008, in tegenwoordigheid van de griffier
drs. A.C.P. Witsiers.