RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer:
AWB 08 / 38440 (voorlopige voorziening)
AWB 08 / 38439 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 november 2008
Dler HADJI HAJAAN,
geboren op 27 april 1988, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Aanmeldcentrum (AC) Schiphol,
verzoeker,
gemachtigde: mr. C.C.H.M. Backerra, advocaat te Breda,
tegen:
staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 22 oktober 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 27 oktober 2008 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 28 oktober 2008 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 28 oktober 2008 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 4 november 2008. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Hij is van Koerdische afkomst en in Mosul geboren maar hij is opgegroeid in [plaats]. Hij voorzag in zijn onderhoud door vanuit Zakho naar Mosul te gaan en daar aan de hand van een bestellingenlijst vlees in te kopen voor twee slagers in [plaats]. Op 28 augustus 2008 werd hij door een medewerker van een van zijn klanten gebeld met de vraag wat voor vlees hij had aangeleverd want er zat varkensvlees bij. Verzoekers zwager is gaan informeren en vertelde verzoeker dat verzoekers twee klanten waren aangehouden en hun winkels waren gesloten en dat het vlees in beslag was genomen. De twee klanten hebben gezegd dat verzoeker het varkensvlees aan hen had verkocht. Een dag later werd verzoeker door zijn broer gewaarschuwd dat de imam tijdens het vrijdaggebed het doodvonnis tegen verzoeker had uitgesproken. Hij hoorde ook dat er gewapende mannen bij zijn huis waren geweest die naar hem hadden gevraagd.
2.6 Verweerder werpt verzoeker tegen dat hij geen reis- en identiteitsdocumenten heeft overgelegd die voor de beoordeling van zijn aanvraag noodzakelijk zijn. Hij heeft ook onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute. Van verzoekers asielrelaas gaat volgens verweerder geen positieve overtuigingskracht uit. Verweerder acht het gezien de geringe informatie die verzoeker heeft kunnen verschaffen ongeloofwaardig dat verzoeker uit Mosul komt. Die omstandigheid doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. Verzoeker heeft niet kunnen verklaren waarom hij van zijn leveranciers ineens varkensvlees geleverd kreeg. Nu het de helft van de zending zou hebben betroffen is niet aannemelijk dat zijn professionele afnemers daar niets zouden hebben gemerkt en onrein vlees aan hun klanten zouden hebben doorverkocht. Verder heeft hij verklaard zelf geen enkele poging te hebben ondernomen om zijn naam te zuiveren door de naam te noemen van zijn leveranciers. Verzoekers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn kan niet slagen. De reikwijdte van dat artikel wordt bestreken door art 29, eerste lid sub b, Vw waaraan al is getoetst. Verzoekers verklaringen zijn daarbij ongeloofwaardig. Indien toch een andere uitleg gegeven zou moeten worden aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, zal het beroep nog steeds niet slagen omdat in Noord-Irak, gezien het meest recente ambtsbericht, geen sprake is van een intern gewapend conflict en in verband met de Turkse aanvallen op de PKK, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), ook niet van een internationaal gewapend conflict. Het overgelegde rapport van de Schweitzerische Flüchtlingshilfe (OSAR) leidt niet tot een ander oordeel. Verzoeker wordt niet aangemerkt als afkomstig uit Centraal-Irak waardoor het vigerende beleid voor die regio niet op hem van toepassing is.
2.7 Verzoeker heeft aan zijn familie in Irak verzocht om zijn identiteitsbewijs op te sturen. Hij betwist dat het onaannemelijk is dat hij in Mosul is geboren. Zijn moeder is voor de gifgasaanvallen naar Mosul gevlucht. Op zijn vierde jaar is hij definitief naar [plaats] verhuisd. Indien verweerder ervan wordt uitgaat dat hij uit [plaats] komt, doet verzoeker een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. In Noord-Irak is sprake van een internationaal dan wel binnenlands gewapend conflict. Hij verwijst naar het ambtsbericht van juni 2008. In maart 2008 vond in Sulaymania een bomaanslag plaats. Er zijn ook twee autobommen in KRG gebied gevonden en op 11 februari 2008 vond een explosie plaats bij het Koerdische parlement. Er vinden grondoperaties plaats van Turkse troepen tegen het PKK. Ook Iraanse strijdkrachten voeren operaties uit over de grens van Noord-Irak. Voorts beroept hij zich op het bij de zienswijze overgelegde rapport van OSAR van 14 augustus 2008.
2.8 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.9 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.10 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.11 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.12 Verweerder heeft in C14/3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C14/3.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.13 Verzoeker heeft geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden overgelegd. Verweerder heeft het ontbreken van deze documenten in redelijkheid aan verzoeker kunnen toerekenen. Verzoeker zou zijn identiteitskaart hebben thuisgelaten uit vrees dat hij die onderweg kwijt zou kunnen raken of zijn reisagent deze zou kunnen innemen. Dit verklaart niet genoegzaam dat verzoeker niet tenminste dit document over had kunnen leggen. Voorts is verzoeker aan te rekenen dat hij niets concreets over zijn reis van Istanbul naar Nederland heeft meegedeeld behalve dat hij per vrachtwagen zou zijn gereisd. Dat hij daaromtrent niets naders heeft kunnen meedelen, is op zichzelf ongeloofwaardig. Verweerder heeft die omstandigheid dus in het nadeel van verzoeker bij het onderzoek van de geloofwaardigheid van het asielrelaas kunnen betrekken.
2.14 Met toepassing van de in C14/3.3 Vc weergegeven maatstaf heeft verweerder in redelijkheid kunnen vaststellen dat de verklaringen van verzoeker ongeloofwaardig zijn.
2.15 Naast het feit dat hij zijn identiteit en geboorteplaats niet met documenten heeft ondersteund, is verzoeker er ook anderszins niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij afkomstig is uit de Centraal-Irakese stad Mosul. Hij heeft geen namen van wijken van die stad kunnen noemen of dorpen er omheen, noch bijzonderheden van de stad kunnen aanduiden of namen kunnen noemen van historische bouwwerken of bruggen. Zijn stelling dat hij tot zijn vierde levensjaar, dus tot 1992, in die stad heeft gewoond en dat hij daarna met zijn familie naar [plaats] is verhuisd, is niet te rijmen met de verklaring tijdens het eerste gehoor van verzoeker dat zijn thans 19 jarige zuster in 1989 in [plaats] geboren is. Verzoeker en zijn moeder zouden toen immers, zo moet uit verzoekers verklaringen worden opgemaakt, in Mosul hebben gewoond. Een belangrijke rol in verzoekers asielrelaas speelt daarnaast dat hij, toen hij volwassen was geworden, in zijn onderhoud placht te voorzien door in Mosul bestellingen op te halen voor slagers in [plaats]. Aan verzoeker is ter zitting verzocht om aan te geven hoe het mogelijk is dat hij desondanks vrijwel niets over die stad kan vertellen. Verzoeker heeft die vraag niet bevredigend kunnen beantwoorden. Dit alles bijeengenomen zijn verzoekers tochten van [plaats] naar Mosul om daar vlees in te kopen onaannemelijk te achten. Verweerder heeft daarom de asielgronden die verzoeker heeft aangevoerd als ongeloofwaardig van de hand kunnen wijzen.
2.16 De aanvraag is dus niet gegrond op omstandigheden die op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, tot en met d, Vw een rechtsgrond voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel vormen.
2.17 Thans resteert de vraag of verzoeker een geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Partijen zijn het er over eens dat er daarbij van moet worden uitgegaan dat verzoeker afkomstig is uit het dicht bij de Turkse grens gelegen [plaats] in Noord-Irak. Verzoeker werpt daarbij de stelling op dat er in Noord-Irak een gewapend conflict gaande is, gezien de acties van het Turkse leger tegen de zich in Noord-Irak ophoudende strijders van de PKK. Verweerder bestrijdt evenwel dat in verband met die acties sprake is van een gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn.
2.18 Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is voor verzoeker slechts relevant, indien hij heeft aangetoond dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit in de provincie Dohuk, waaruit hij afkomstig is, sprake was van een binnenlands gewapend conflict dan wel dat daar op dat moment sprake was van gevolgen voor hem van een elders in Irak bestaand conflict. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet door verzoeker aangetoond dat er in Noord-Irak een gewapend conflict in de zin van artikel 15 c van de Definitierichtlijn gaande is.
2.19 In het ambtsbericht van juni 2008 wordt gesteld dat het in de voorafgaande verslagperiode in Noord-Irak rustiger was dan in de rest van het land. Wel wordt melding gemaakt naar incidenten, zoals een bomaanslag op een hotel in Sulaymania en een explosie bij het Koerdische parlement. Dit betreft ernstige incidenten, maar daar valt niet de conclusie uit te trekken dat de autoriteiten van de KRG en de peshmerga's niet langer de situatie in Noord-Irak onder controle zouden kunnen houden, hetgeen volgens de opeenvolgende ambtsberichten over Irak het geval is. Verzoeker stelt daartegenover dat het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe een veel ernstiger beeld van de situatie in Noord-Irak schetst nu daarin sprake is van aanhoudende aanvallen van de Turkse autoriteiten op de PKK in Noord-Irak en melding maakt van duizenden ontheemden en de verwoesting van gezondheidscentra, bruggen en scholen als gevolg van de Turkse acties. In dat rapport wordt echter juist vermeld dat de veiligheidssituatie in de KRG-gebieden verhoudingsgewijs vreedzaam en stabiel is. De informatie, vervat in voormeld rapport, met betrekking tot Turkse offensieven in het grensgebied van Noord-Irak en Turkije met tot gevolg de verdrijving van duizenden mensen en de verwoesting van infrastructuur, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat daaruit niet is af te leiden dat ten tijde van de totstandkoming van voormeld besluit een georganiseerde gewapende groep het grondgebied van Noord-Irak gedeeltelijk beheerste op een zodanige wijze dat zij in staat was in deze provincie militaire aanhoudende en gecoördineerde operaties uit te voeren. Daarbij geldt dat het gaat om een klein gebied waar de Turkse operaties plaatsvinden en blijkt nergens uit dat ook [plaats], waar verzoeker vandaan zou komen, door die operaties is getroffen. Voorts zijn de Turkse aanvallen gericht op PKK-strijders die zich nabij de grens met Turkije in Noord-Irak ophouden en vinden er kennelijk geen confrontaties plaats tussen Turkse militairen en Noord-Irakese peshmerga's. Hierbij komt nog dat verweerder onbestreden heeft gesteld dat dit rapport is gebaseerd op de informatie waarop ook het ambtsbericht stoelt. Nu dit kennelijk het geval is, is er ook daarom geen reden om er vanuit te moeten gaan dat het ambtsbericht onvolledig of onjuist is, waaraan niet afdoet dat uit het rapport van de OSAR een andere beoordeling van de veiligheidssituatie in Noord-Irak naar voren zou komen. Dat het ambtsbericht onvolledig of onjuist zou zijn, volgt ook niet uit de overgelegde krantenberichten. Het betoog dat uit een van die berichten is af te leiden dat er onlangs 62 Turkse soldaten in de strijd met de PKK zijn gesneuveld en dat het Turkse parlement ongetwijfeld de strijd zal gaan verhevigen, betreft een veronderstelling die thans niet leidt tot een ander oordeel. Dat er gezien de operaties van Iraanse militairen in Noord-Irak een gewapend conflict in Noord-Irak gaande is, is ook niet verder onderbouwd.
2.20 Nu niet door verzoeker is aangetoond dat er in Noord-Irak sprake is van een gewapend conflict, valt verzoeker niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.21 Er is dus geen grond voor het oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoeker op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
2.22 De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.
2.23 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.24 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, voorzieningenrechter, en op 11 november 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.