ECLI:NL:RBSGR:2008:BG5274

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/39384
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting naar China

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 november 2008 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inbewaringstelling van een Chinese vreemdeling, die op 4 november 2008 in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere opheffing van de bewaring op 16 april 2007 was gebaseerd op het ontbreken van zicht op uitzetting. Echter, na de afgifte van twee laissez-passers door de Chinese autoriteiten in oktober 2008, heeft de rechtbank geoordeeld dat er thans weer zicht op uitzetting bestaat. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere conclusie rechtvaardigden, verworpen. De rechtbank concludeerde dat het tijdsverloop sinds de eerdere opheffing van de bewaring voldoende was om aan te nemen dat er nu wel zicht op uitzetting is. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen de bewaring ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat dit verzoek alleen kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, wat in dit geval niet is gebeurd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de vreemdeling en de wettelijke vereisten voor vreemdelingenbewaring.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/39384
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2008
inzake
[eiser],
geboren op [1986],
nationaliteit Chinese,
verblijvende te Zeist in het detentiecentrum,
eiser,
gemachtigde mr. A.J. van Duijne Strobosch,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde A. van Rheenen.
Procesverloop
Op 4 november 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Op 5 november 2008 is namens eiser tegen zijn inbewaringstelling beroep ingesteld. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
De zaak is behandeld op de zitting van 17 november 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2. Namens eiser is – kort weergegeven – aangevoerd dat eiser eerder in bewaring heeft verbleven, welke bewaring op 16 april 2007 is opgeheven omdat er geen zicht op uitzetting was. Eiser stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan thans wel zicht op uitzetting bestaat. Voorts handelt verweerder onvoldoende voortvarend nu nog geen verwijderingsactiviteiten zijn verricht.
3. Niet bestreden is dat de procedure leidend tot de inbewaringstelling en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten.
4. Ten aanzien van het zicht op uitzetting overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient, indien een eerdere bewaring is opgeheven vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn, een onderzoek plaats te vinden naar de vraag of er nieuwe feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat er bij een volgende inbewaringstelling wel zicht op uitzetting bestaat. De rechtbank stelt vast dat de eerdere opheffing van de bewaring op 16 april 2007 het gevolg is geweest van het ontbreken van zicht op uitzetting. Nu er inmiddels ruim anderhalf jaar is verstreken na de eerdere bewaring kan deze grief van eiser niet slagen. Het enkele tijdsverloop is in dat geval voldoende om aan te nemen dat de eerdere opheffing van de bewaring thans niet in de weg hoeft te staan aan het (opnieuw) kunnen aannemen van zicht op uitzetting. De rechtbank verwijst daarvoor onder meer naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30-07-2007 (200704331/1; JV 2007/426).
5. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de procedure ter verkrijging van een laissez passer voor China is opgestart. Op 13 september 2008 is een vertrekgesprek met eiser gevoerd, is de laissez-passeraanvraag ingevuld en is de aanvraag verzonden naar de LP-afdeling.
6. In eerdere bewaringsuitspraken heeft de rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch ten aanzien van ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen – behoudens bijzondere omstandigheden – aangenomen dat het zicht op uitzetting naar China ontbrak. Dit standpunt is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 september 2008 (LJN: BE9987).
Vast staat dat door de Chinese autoriteiten inmiddels op 8 september 2008 wel een laissez-passer is verstrekt en voorts is gebleken uit informatie die verweerder heeft verstrekt naar aanleiding van vragen die waren gesteld door de rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht (uitspraak van 30 oktober 2008, LJN: BG3327), dat op 21 oktober 2008 nogmaals een laissez-passer is verstrekt. In dat laatste geval ging het, evenals in onderhavige zaak, om een ongedocumenteerde vreemdeling.
7. Hoewel de Afdeling in haar uitspraak van 9 oktober 2008 (LJN: BG 4437) - kort gezegd - nog heeft geoordeeld dat de afgifte van de laissez-passer op 8 september 2008 aan het op dat moment ontbreken van het zicht op uitzetting niet afdoet, is de rechtbank van oordeel dat die situatie met de op 21 oktober 2008 afgegeven laissez-passer anders is geworden. In de gegeven omstandigheden, waarin door de Chinese autoriteiten na een langdurige periode waarin geen laissez-passers werden verstrekt, nu tweemaal kort na elkaar is overgegaan tot verstrekking van laissez-passers, waarvan in ieder geval de laatste aan een ongedocumenteerde vreemdeling, kan niet langer worden gesteld dat het zicht op uitzetting ontbreekt.
Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom worden aangenomen dat thans weer sprake is van zicht op uitzetting van vreemdelingen naar China.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat vooralsnog niet gesteld kan worden dat geen reëel zicht op uitzetting bestaat of dat met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser wordt gewerkt.
9. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
10. Gelet op het voorgaande moet de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 rechtmatig worden geoordeeld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
11. Het namens eiser ingediende verzoek om schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu ingevolge artikel 106 van de Vw 2000 een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van de maatregel wordt opgeheven, hetgeen in casu niet het geval is.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
13. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om de Staat der Nederlanden te veroordelen tot schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. E.H.M. Druijf als rechter in tegenwoordigheid van P. Bijen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2008.