ECLI:NL:RBSGR:2008:BG5236

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 / 39215
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring van Chinese vreemdelingen zonder zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 november 2008 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vreemdelingenbewaring van een Chinese vreemdeling. De eiser, geboren op 23 augustus 1981, was in bewaring gesteld op basis van een besluit van 28 oktober 2008. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zicht op uitzetting naar China bestaat, ondanks de afgifte van twee laissez passer door de Chinese autoriteiten. De rechtbank baseert deze conclusie op eerdere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat de diplomatieke inspanningen van de Nederlandse en Chinese autoriteiten niet hebben geleid tot concrete aanknopingspunten voor een verwachte uitzetting op korte termijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bewaring van de eiser vanaf het begin onrechtmatig was, omdat er geen redelijke termijn voor uitzetting aanwezig was. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard, de maatregel van bewaring opgeheven en de eiser een schadevergoeding van € 1.810,- toegekend voor de 22 dagen die hij in bewaring heeft doorgebracht. Tevens zijn de proceskosten van de eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage,
zittinghoudend te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 08 / 39215 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 94, derde lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[naam 1] , thans verblijvend op de Detentieboot Dordrecht te Dordrecht, eiser,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 28 oktober 2008.
Kenmerk: [-] .
V-nummer: [-] .
I. PROCESVERLOOP
Eiser, die stelt te zijn geboren op 23 augustus 1981 en de Chinese nationaliteit te bezitten, is bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit in bewaring gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft op 17 november 2008 plaatsgehad. Eiser is daarbij vanaf zijn plaats van detentie via het zogenoemde “telehoren” met behulp van een tolk in de Chinese taal gehoord op zijn beroep en is bijgestaan door E. Maalsen, advocaat te Cuijk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2], ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de in geding zijnde vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
De rechtbank ziet zich, gelet op de beroepsgronden, geplaatst voor de vraag of er in de onderhavige zaak zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn naar China bestaat.
De rechtbank overweegt te dien aanzien als volgt.
Bij uitspraak van 5 september 2008 in de zaak nr. 200805982/1 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat - samengevat weergegeven - uit de door de verweerder genoemde inspanningen op diplomatiek niveau en de door hem ter zitting van de Afdeling op 21 augustus 2008 daarop gegeven toelichting niet is gebleken van concrete aanknopingspunten die de verwachting rechtvaardigen dat, ook als de desbetreffende vreemdeling de vereiste medewerking verleent, op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China en dat onder die omstandigheden zicht op uitzetting is komen te ontbreken.
Uit deze uitspraak volgt dat met ingang van 21 augustus 2008 het door de Nederlandse en Chinese autoriteiten gevoerde overleg over de afgifte van laissez passer ten behoeve van hier te lande in bewaring gestelde vreemdelingen niet langer de verwachting rechtvaardigt dat thans op korte termijn tot uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China zal kunnen worden overgegaan. Voor die verwachting bestond geen grond meer, nu uit dat overleg niet was gebleken van concrete aanknopingspunten dat binnen korte tijd de handelwijze van de Chinese autoriteiten inzake de afgifte van laissez passer in die gevallen zou veranderen.
Met inachtneming van hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 10 november 2008 in de zaak nr. 200807217/1 ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat er thans van kan worden uitgegaan dat de Chinese autoriteiten hun gedragslijn bij de afgifte van laissez passer ten behoeve van hier te lande in bewaring gestelde Chinese vreemdelingen hebben gewijzigd dan wel daartoe op korte termijn zullen overgaan.
Niet is immers gebleken dat de contacten tussen de Chinese en Nederlandse autoriteiten hebben geleid tot concrete afspraken op dat vlak.
In de enkele, door verweerder genoemde omstandigheid dat er, na de op 8 september 2008 verstrekte laissez passer, door de Chinese autoriteiten inmiddels een tweede laissez passer is verstrekt, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om te oordelen dat sprake is van een daadwerkelijk ingezette verandering in de wijze van behandeling en beoordeling van aanvragen tot afgifte van laissez passer. Van een bestendige lijn in de verstrekking van laissez passer door de Chinese autoriteiten, waaruit een dergelijke verandering kan worden afgeleid, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken terwijl er evenmin toereikende overige indicaties zijn waaruit kan worden afgeleid dat de afgifte van deze laissez passer het gevolg is van een door de Chinese autoriteiten gewijzigde opstelling bij de behandeling en beoordeling van laissez passer-aanvragen.
Evenmin heeft verweerder concrete, bijzondere, op de individuele situatie van eiser betrekking hebbende feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat in zijn geval zicht op uitzetting niet ontbreekt, noch is van dergelijke feiten of omstandigheden gebleken.
Gezien het vorenstaande concludeert de rechtbank dat geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestaat.
Nu er geen zicht op uitzetting van eiser naar China binnen een redelijke termijn aanwezig wordt geoordeeld, voldoet eisers bewaring niet aan de daaraan in artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 gestelde vereisten.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. De maatregel dient met ingang van heden, dinsdag 18 november 2008, te worden opgeheven.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank voorts van oordeel dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig is. Derhalve ziet de rechtbank gronden aanwezig om eiser een schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank is van oordeel dat eiser vanaf aanvang bewaring, zijnde 28 oktober 2008, een schadevergoeding dient toe te komen. Eiser heeft sindsdien 22 dagen in bewaring doorgebracht, waarvan 2 dagen op een bureau van politie en 20 dagen in een huis van bewaring.
Volgens vast beleid en vaste jurisprudentie van deze rechtbank komt derhalve aan eiser een schadevergoeding toe van totaal € 1.810,- ( 2 x € 105,- en 20 x € 80,-).
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het matigen van het bedrag tot schadevergoeding.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden, dinsdag 18 november 2008;
- wijst het verzoek tot schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe, groot € 1.810,-, ten laste van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie), te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus gedaan door M.B. Bax als rechter in tegenwoordigheid van H.A.M. van de Ven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2008.
w.g. M. van de Ven
w.g. M.B. Bax
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.810,- (zegge: eenduizendachthonderdtien Euro).
Aldus gedaan op: 18 november 2008 door M.B. Bax.
Afschrift verzonden op:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.