RECHTBANK ’s-Gravenhage,
zittinghoudend te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 08 / 38743 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 94, derde lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[naam 1], thans verblijvend op de Detentieboot Dordrecht te Dordrecht, eiser,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 19 oktober 2008.
Kenmerk: [-].
V-nummer: [-].
Eiser, die stelt te zijn geboren op 9 december 1952 en de Afghaanse nationaliteit te bezitten, is bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit in bewaring gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Daarbij is tevens verzocht om de toekenning van een schadevergoeding.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft op 10 november 2008 plaatsgehad. Eiser is daarbij vanaf zijn plaats van detentie via het zogeheten “telehoren” en met behulp van een tolk in de Farsi taal gehoord op zijn beroep en is bijgestaan door A.C.J. Letmaath, advocaat te Uden.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2], ambtenaar ten departemente.
Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) staat ter beoordeling of de toepassing of tenuitvoerlegging van de in het onderhavige geval opgelegde vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiser heeft - kort en zakelijk weergegeven - vraagtekens geplaatst bij de wijze waarop hij is aangehouden en heeft voorts, in woorden en weergave van de rechtbank, naar voren gebracht dat hem tijdens zijn verblijf op het politiebureau medische hulp is onthouden, hetgeen de bewaring in strijd maakt met de wet, dat het zicht op uitzetting naar Afghanistan ontbreekt en dat verweerder (mogelijk) onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Daarnaast meent eiser dat had kunnen worden volstaan met het opleggen van een lichter middel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vastgesteld moet worden dat eiser op 19 oktober 2008 is aangehouden naar aanleiding van de tegen hem bestaande verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.
Voor zover eiser bedoeld heeft te betogen dat gelet op de mate waarin (veiligheids-) voorzieningen bij die strafrechtelijke aanhouding zijn getroffen, die aanhouding onrechtmatig dient te worden geacht, oordeelt de rechtbank dat het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken is te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval evenwel geen sprake.
De rechtbank stelt vast dat eiser bij het aan zijn inbewaringstelling voorafgaande gehoor heeft verzocht om het in kennis stellen van een dokter. Dit verzoek heeft eiser na zijn inbewaringstelling, zo heeft hij gesteld, nog enkele keren herhaald. Desondanks is eiser, zo volgt uit een ter zitting door verweerder overgelegd proces-verbaal, tijdens zijn verblijf op het politiebureau niet bezocht door een dokter. Wel zou, zo volgt uit het zo-even aangehaalde proces-verbaal, eiser per dag 1 tablet eprosartanmesylaat zijn verstrekt. Eiser heeft echter te kennen gegeven dit niet te hebben gehad.
Bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de bewaring in de zin van artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 dient de rechtbank zich te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de bewaring, bezien in het licht van het daar geldende regime. Voor zover de vreemdeling klaagt over de toepassing van het regime binnen die plaats of ruimte, kan die klacht niet tot gegrondbevinding van het beroep leiden.
De rechtbank wijst hierbij nog op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 28 april 2005 in de zaak nr. 200410273/1 (LJN: AU1525) en de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2005, in de zaak nr. 200509462/1 (LJN: AU7887) en merkt op bij haar oordeel in overweging te hebben genomen dat voor eiser de mogelijkheid openstaat om zich over het onthouden van medische zorg tijdens zijn verblijf op het politiebureau te beklagen bij, in het bijzonder, de korpsbeheerder binnen wiens regio de gedraging waarover wordt geklaagd, heeft plaatsgevonden. De rechtbank wijst hierbij op de artikelen 61 t/m 66 van de Politiewet 1993 en de daarmee samenhangende regelingen.
De rechtbank stelt vast dat eiser blijkens het verslag van het met hem op 28 oktober 2008 gehouden vertrekgesprek, niet wenst terug te keren naar het land van zijn herkomst en dat hij geweigerd heeft een aanvraag voor een laissez-passer (hierna: lp) in te vullen.
De rechtbank stelt voorts vast dat op eiser (vooralsnog) de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten en dat hij dit niet heeft gedaan binnen de hem daartoe eerder gestelde termijn.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt de op eiser rustende vertrekplicht onder meer mee dat van hem mag worden verwacht dat hij actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting verleent. De rechtbank is daarbij van oordeel dat onder deze actieve en volledige medewerking redelijkerwijs ook begrepen dient te worden het invullen (of ondertekenen) van een aanvraag voor een lp. Nu eiser dit laatste evenwel geweigerd heeft, moet geoordeeld worden dat eiser in onvoldoende mate zijn medewerking verleent. In dit geval geldt dan het volgende.
Indien het belang van de openbare orde vordert dat een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd, brengt het wettelijke systeem niet mee dat die maatregel slechts kan worden toegepast en mag voortduren ten aanzien van de vreemdeling die medewerking verleent, maar ook en in het bijzonder ten aanzien van de vreemdeling die deze medewerking niet of in onvoldoende mate verleent. Juist in laatstbedoeld geval wordt de mogelijkheid van uitzetting veiliggesteld, doordat permanent kan worden toegezien op de van hem te verlangen inspanningen tot terugkeer. Aldus komt zicht op uitzetting niet te ontbreken, maar wordt het integendeel verscherpt en bevorderd.
Anders dan eiser, is de rechtbank derhalve van oordeel dat het zicht op uitzetting aanwezig moet worden geoordeeld.
Dat, zoals eiser heeft gesteld onder verwijzing naar diverse brieven van die autoriteit, het Afghaanse Consulaat-Generaal het gedwongen uitzetten van vreemdelingen naar Afghanistan met behulp van een zogeheten EU-staat afkeurt, kan aan dit oordeel niet afdoen. Wat er immers ook zij van dit diplomatieke signaal, geconstateerd moet worden dat, zoals eiser ter zitting heeft beaamd, in het recente verleden nog een gedwongen uitzetting naar Afghanistan met behulp van een EU-staat heeft plaatsgehad en dat, niet tegenstaande het diplomatieke signaal, verweerder geen juridische beletselen ziet in het continueren van deze praktijk in de toekomst. Deze zienswijze wordt door de rechtbank en deze nevenzittingsplaats onderschreven en zij verwijst hierbij naar haar uitspraken van 15 september 2008 in de zaak nr. 08/30599 en van 14 oktober 2008 in de zaak nr. 08/34430 (LJN: BF9081).
Gelet op de in het thans bestreden besluit opgenomen en aan dat besluit onderliggende gronden - te weten het door eiser niet in bezit hebben van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, het zich niet gehouden hebben aan de vertrektermijn, het verdacht worden van het plegen van een misdrijf en het ongewenst verklaard zijn - heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten tot het toepassen van de onderhavige vrijheidsontnemende maatregel en heeft hij niet behoeven te volstaan met de toepassing van een lichter middel. De rechtbank heeft daarbij in overweging genomen dat de juistheid van voormelde gronden niet is betwist.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door M.B. Bax in tegenwoordigheid van A.J.H. Bosgoed als griffier en in het openbaar uitgesproken op
w.g. A. Bosgoed
w.g. M.B. Bax
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.