RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers:
AWB 08 / 37364 (voorlopige voorziening)
AWB 08 / 37365 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 november 2008
[verzoekster],
geboren op [1973], van Colombiaanse nationaliteit, verblijvende in het Uitzetcentrum Schiphol,
verzoekster,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
tegen:
staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. H.A.G. Koppert, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoekster heeft op 14 oktober 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 18 oktober 2008 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 18 oktober 2008 beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster heeft op 18 oktober 2008 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 13 oktober 2008 aan verzoekster op grond van artikel 13 jo artikel 5 van de verordening (EG) nr. 562/2006 dan wel artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan haar op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoekster heeft op 18 oktober 2008 beroep ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
1.[4] De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2008. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr B.J.P.M. Ficq, namens haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.3 Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar aanvraag het volgende aangevoerd. Zij woonde in de stad Cali en ging geregeld op familiebezoek in de stad Buenaventura. Haar familie daar
woonde in de wijken [wijk 1] en [wijk 2]. In de wijk [wijk 1] hield de FARC (Fuerzas Armadas Revolucionarias de Colombia) zich op en in de andere wijk de paramilitairen. Verzoekster begaf zich afwisselend in beide wijken. Verzoeksters neef is door een van de paramilitairen gewaarschuwd met de mededeling dat hij en verzoekster door de paramilitairen als informant van de FARC werden gezien. Deze neef is naar Cali gegaan waar verzoekster al was. Daar vertelde hij aan verzoekster dat zij vermoord zouden worden.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen, omdat haar asielrelaas volgens verweerder positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van verzoeksters relaas heeft verweerder de volgende omstandigheden betrokken.
Verzoekster beschikt niet over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding en zij heeft zich niet onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs zij is binnengekomen vervoegd bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen en daar kenbaar heeft gemaakt dat zij asiel wenst. Voorts heeft zij toerekenbaar geen reis- en identiteitsdocumenten overgelegd die voor de beoordeling van haar aanvraag noodzakelijk zijn. Ook vormt zij een gevaar voor de openbare orde, omdat zij bij inmiddels onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter van de rechtbank te Haarlem is veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf.
2.5 Verzoekster heeft hiertegen, samengevat, het volgende aangevoerd. Verweerder heeft op onjuiste gronden geoordeeld dat het asielrelaas van verzoekster positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, f en k, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is ten onrechte aan verzoekster tegengeworpen. Het relaas van verzoekster is consistent en coherent en past in hetgeen bekend is over Colombia. De wijze waarop verweerder voorbij meent te kunnen gaan aan de correcties en aanvullingen op het nader gehoor is strijdig met artikel 3.111, tweede lid, Vw. Verzoekster heeft haar land van herkomst verlaten wegens gegronde vrees voor vervolging en wegens het reële risico op schending van artikel 3 EVRM. Dat het relaas van verzoekster wel degelijk geloofwaardig is, maakt ook haar beroep op artikel 15, aanhef en onder c , van de Definitierichtlijn kansvol. De aanvraag van verzoekster had niet in de AC-procedure mogen worden afgewezen en derhalve moet de oplegging en voortduring van de maatregel onrechtmatig worden geacht.
2.6 Ter zitting is door verzoekster aan de voormelde gronden van beroep nog toegevoegd dat het bestreden besluit in strijd met het in artikel 2:4, eerste lid, Awb neergelegde verbod van vooringenomenheid is genomen en om die reden ook onzorgvuldig is.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling.
2.8 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.9 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, en hij zich niet onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ook mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.10 Verweerder heeft in C14/3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C14/3.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
De toetsing van de geloofwaardigheid vindt plaats op grond van de verklaringen van de vreemdeling, zoals deze onder meer naar voren komen in de gehoren, en de vergelijking van het relaas met al datgene wat bekend is over de situatie in het land van herkomst uit objectieve bronnen en wat eerder is onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie.
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.11 Gelet op het voormelde toetsingskader dient allereerst te worden beoordeeld of verweerder de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, Vw bij de beoordeling heeft kunnen betrekken.
Vaststaat dat verzoeker niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij bij aankomst in Nederland wel aan de Kmar heeft laten weten dat zij vanwege problemen uit haar land is vertrokken en dat hetgeen zij toen heeft gezegd ten onrechte niet als een asielaanvraag is aangemerkt. Nu het procesdossier in de onderhavige asielprocedure niet het proces-verbaal van de ondervragingen van verzoekster bevat naar aanleiding van de strafrechtelijke vervolging of het onderzoek ter zitting, kan verweerder, aldus verzoekster, niet stellen dat zij niet eerder kenbaar heeft gemaakt bescherming te zoeken.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ligt het op de weg van verzoekster om aannemelijk te maken dat zij bij haar aankomst in Nederland onverwijld kenbaar heeft gemaakt dat zij asiel wenst. Als verzoekster van mening is dat uit de in het kader van het strafrechtelijk onderzoek opgemaakte processen-verbaal kan blijken dat uit haar bewoordingen moest worden opgemaakt dat zij destijds heeft bedoeld aan te geven asiel te willen vragen, dan ligt het op haar weg om afschriften van die stukken in deze asielprocedure in te brengen. Gesteld noch gebleken is dat dit niet mogelijk is en gegeven ook de omstandigheid dat zij in die procedure werd bijgestaan door een advocaat is het ook niet aannemelijk dat verzoekster niet in staat is die afschriften over te leggen.
Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter voorshands geen grond voor het oordeel dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, Vw niet bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van verzoeksters asielrelaas heeft kunnen betrekken.
2.12 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de beoordeling heeft kunnen betrekken.
Verzoekster heeft bij haar aanvraag van 14 oktober 2008 geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden overgelegd. Het enige door haar overgelegde document is een vals paspoort. Haar echte Colombiaanse paspoort en haar identiteitskaart zou zij in Colombia hebben achtergelaten. Verweerder heeft het ontbreken van deze twee documenten in redelijkheid aan verzoekster kunnen toerekenen. Haar verklaring dat haar paspoort was verlopen en dat zij denkt dat het thuis in de prullenbak is gegooid, heeft verweerder, gelet op de op de vreemdeling rustende verantwoordelijkheid zijn nationaliteit en identiteit aannemelijk te maken, onvoldoende kunnen vinden om verzoekster het niet kunnen overleggen van het paspoort niet toe te rekenen. Voorts heeft verweerder aan verzoekster kunnen toerekenen dat zij bij haar asielaanvraag haar identiteitskaart niet heeft kunnen overleggen. De omstandigheid dat verzoekster in beroep een kopie van een identiteitskaart heeft overgelegd die de hare zou zijn en de aankondiging dat het origineel daarvan nog zal volgen, kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat voor de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw van verzoekster, mede gelet op het bepaalde in artikel 3.114, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), mocht worden verwacht dat zij haar originele identiteitskaart reeds bij haar aanvraag kon overleggen.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoekster kunnen betrekken.
2.13 Reeds op grond van hetgeen hierboven met betrekking tot het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c en f, Vw is overwogen, ziet de voorzieningenrechter voorshands geen grond voor het oordeel dat verweerder de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoekster niet heeft kunnen laten afhangen van de vraag of het relaas positieve overtuigingskracht heeft. De grond dat aan verzoekster ten onrechte is tegengeworpen dat zij een bedreiging vormt voor de openbare orde, behoeft derhalve geen bespreking meer.
2.14 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van verzoekster positieve overtuigingskracht mist. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.15 Verweerder heeft niet geloofwaardig kunnen vinden de verklaring van verzoekster dat zij en haar neef in maart 2007 eenmalig door de paramilitairen zijn bedreigd vanwege het feit dat zij informant van de FARC zouden zijn. Verweerder heeft in dat verband verzoeksters verklaringen met betrekking tot de wijze waarop haar neef bedreigd zou zijn, tegenstrijdig kunnen achten. Verzoekster heeft immers tijdens het nader gehoor in eerste instantie verklaard dat haar neef door een lid van de paramilitairen is bedreigd tijdens een telefoongesprek, waarna hij later zijn toevlucht heeft gezocht tot een vriendin. Later tijdens dat zelfde gehoor heeft zij echter verklaard dat haar neef in het huis van zijn vriendin is bedreigd tijdens een ontmoeting tussen hem en een lid van de paramilitairen, welke ontmoeting heeft plaatsgevonden nadat de vriendin door de paramilitair was gebeld en zij verzoekster neef had gevraagd om naar haar huis te komen. Dat verzoekster bij de met de zienswijze naar voren gebrachte correcties en aanvullingen op het nader gehoor heeft betoogd dat zij nimmer heeft verklaard dat een jongen van de paramilitairen haar neef heeft gebeld, heeft verweerder, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, een onvoldoende verklaring kunnen vinden voor de voormelde tegenstrijdigheid in de verklaringen van verzoekster. Hetzelfde geldt voor de ter zitting namens verzoekster betrokken stelling dat er sprake is van een verkeerde interpretatie door de tolk van het Spaans woord ‘jamar’ dat zowel 'opbellen' als 'naar zich toe laten komen' zou betekenen. Daarbij neemt de voorzieningrechter in aanmerking dat uit het rapport van het nader gehoor naar voren komt dat door verzoekster niet alleen in het vrije deel van het asielrelaas is verklaard dat een jongen van de paramilitairen de neef van verzoekster heeft gebeld, maar ook dat zij dit nadien in antwoord op vragen van de contactambtenaar in eerste instantie heeft herhaald, getuige de antwoorden op de twee voorlaatste vragen op bladzijde 8 van het nader gehoor. Voorshands acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat zowel in het vrije deel van het asielrelaas als in het niet vrije deel daarvan sprake is geweest van foutieve vertalingen dan wel interpretaties door de tolk.
Voorts heeft verweerder het zeer bevreemdend kunnen vinden dat, naar verzoekster heeft verklaard, haar neef dezelfde dag dat hij door een lid van paramilitairen is geïnformeerd over het feit dat hij en verzoekster groot gevaar liepen door de paramilitairen te worden vermoord omdat zij er van werden verdacht informant te zijn van de FARC, op bezoek is gegaan bij de paramilitairen om van hen bevestigd te krijgen dat zij door de paramilitairen bedreigd werden. Verweerder heeft kunnen vinden dat niet valt in te zien dat de neef van verzoekster een dergelijk groot risico bewust heeft genomen en heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat de paramilitairen bekend staan om hun nietsontziende gewelddadig gedrag. De stelling in de zienswijze dat de paramilitair bij wie de neef op bezoek is geweest een buurtgenoot is en het gelukkig nog voorkomt dat mensen die lid zijn van een dubieuze beweging het hart op de goede plaats hebben en degene waarvan zij vanwege dat lidmaatschap weten dat ze gevaar lopen waarschuwen, heeft verweerder onvoldoende kunnen vinden om de verklaringen van verzoekster op dit punt niet zeer bevreemdend te blijven vinden. In aanmerking genomen ook dat verzoekster tegen dat punt niets heeft ingebracht, heeft verweerder het voorts ongerijmd kunnen vinden dat indien verzoekster daadwerkelijk een doelwit zou zijn van de paramilitairen, zij zelf nimmer door de paramilitairen zou zijn benaderd.
2.16 Reeds op grond van hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 2.15 ziet de voorzieningenrechter voorshands geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van verzoekster positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Verzoekster stelling dat haar relaas past bij hetgeen algemeen bekend is over de situatie in haar land van herkomt leidt niet tot een ander oordeel, nu verweerder, gelet op het in C14/3.3 Vc neergelegde toetsingskader, in dit geval voorop heeft mogen stellen de vraag of het individuele relaas van verzoekster wel positieve overtuigingskracht heeft. Voorts ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3.111, tweede lid, Vb. Niet in te zien valt en niet onderbouwd is dat het feit dat verweerder aan de in de zienswijze weergegeven correcties en aanvullingen in het bestreden besluit niet die betekenis heeft gehecht die verzoekster daaraan gehecht wil zien, in strijd is met de in de voormelde bepaling neergelegde verplichting voor verweerder om een afschrift van het verslag van het nader gehoor zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling ter kennis te brengen. In de wijze waarop verweerder het onderzoek naar de aanvraag van verzoekster heeft verricht en het bestreden besluit tot stand is gekomen, ziet de voorzieningenrechter evenmin grond voor het oordeel dat verweerder zijn taak niet zorgvuldig dan wel zonder vooringenomenheid heeft vervuld.
2.17 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster geen geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Europese Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft ( hierna: de richtlijn).
2.18 Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn wordt onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt" verstaan: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen. Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Van ernstige schade bestaande uit ernstige en individuele bedreiging, als vorenbedoeld, kan slechts sprake zijn, indien zich in het land van herkomst van de vreemdeling willekeurig geweld voordoet in het kader van, een voor zover hier aan de orde, binnenlands gewapend conflict. Of de vreemdeling onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt, hangt daarom af van de vraag of de door hem gestelde schade is terug te voeren op het bestaan van een binnenlands gewapend conflict.
2.19 Met de uitspraak van 12 oktober 2007 (200702174/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een tweetal prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de wijze waarop artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn dient te worden uitgelegd. De eerste vraag is er op gericht van het Hof te vernemen of artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn in vergelijking met artikel 3 EVRM een aanvullende of andere bescherming biedt. Eerst na de beantwoording van die vraag, kan op deugdelijke wijze worden beoordeeld of juist is het standpunt van verweerder dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw alle situaties omvat die in artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn zijn beschreven. Het standpunt van verweerder dat het beroep op artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn al niet kan slagen, omdat verzoeker bij zijn eerste aanvraag ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd, wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd. Niet valt in te zien dat een burger van wie het asielrelaas ongeloofwaardig is bevonden een minder grote kans loopt om slachtoffer te worden van willekeurig geweld in het kader van een in zijn land van herkomst aanwezig binnenlands gewapend conflict dan een burger van wie het asielrelaas wel geloofwaardig is geacht. Dat asielrelaas behoeft immers geen enkel verband te houden met de reden van het gewapende conflict.
2.20 Voorts wordt overwogen dat verweerder niet heeft betwist dat verzoekster afkomstig is uit het gebied rond de Cauca Vallei in Colombia. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster aan de hand van de passages van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken waar zij naar verwezen heeft, blz 32 e.v., tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt, dat in dat deel van Colombia waar zij vandaan komt, een binnenlands gewapend conflict heerst. Verzoekster heeft er bovendien op gewezen dat zij van Afro-Colombiaanse afkomst is, waardoor zij een verhoogd risico zou lopen. In aanmerking genomen voorts dat verweerders gemachtigde heeft verklaard dat van de kant van verweerder niet het standpunt wordt ingenomen dat er ter plaatse geen binnenlands gewapend conflict heerst, kan voorshands niet worden gezegd dat het beroep van verzoekster op subsidiaire bescherming in de zin van artikel 15, aanhef en onder, c van de richtlijn geen redelijke kans van slagen heeft.
2.21 Nu het beroep van verzoekster een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd, zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toewijzen. Het belang van verzoekster om de behandeling van het beroep in Nederland te kunnen afwachten vindt de voorzieningenrechter zwaarder wegen dan het belang van verweerder om verzoekster spoedig te kunnen uitzetten.
2.22 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door verzoekster gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.23 Ingevolge artikel 5, eerste lid, Vw dient een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, Nederland onmiddellijk te verlaten, met inachtneming van de aanwijzingen welke hem daartoe door de ambtenaar belast met de grensbewaking zijn gegeven. Ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geldt deze verplichting niet indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend en daarop nog niet is beslist.
2.24 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.25 In C12/2.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. Als regel geldt dat geen (verdere) toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw zal plaatsvinden indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat de vreemdeling na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht van artikel 5 Vw. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard zal verweerder bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.26 De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening toewijzen. Verzoekster heeft daarom ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geen vertrekplicht in de zin van het eerste lid van dit artikel.
2.27 Omdat aan verzoekster de toegang tot Nederland is geweigerd, is de grond voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel niet vervallen. Verweerder zal moeten bezien of er aanleiding is vrijheidsontnemende maatregel niet verder toe te passen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder niet anders zal kunnen beslissen dan de maatregel op te heffen.
2.28 Niet is gesteld en vooralsnog is niet gebleken dat verzoekster na afloop van haar procedure in de hoofdzaak niet aan haar vertrekplicht zal kunnen voldoen.
2.29 De rechtbank ziet daarnaast geen grond voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.30 De rechtbank zal het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding afwijzen, omdat zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet zal bevelen.
2.31 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en verbiedt verweerder om verzoekster uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op haar beroepschrift is beslist;
3.2 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem,te voldoen.
3.3 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4 wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr L.M. Kos, voorzieningenrechter en op 4 november 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het verzoek om toekenning van schadevergoeding betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.