ECLI:NL:RBSGR:2008:BG5191

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/9796, 08/8536
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van voortgezet verblijf voor Angolese minderjarigen in Nederland

In deze zaak gaat het om de weigering van de staatssecretaris van Justitie om eisers, twee Angolese minderjarigen, een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf te verlenen. Eisers zijn op zeer jonge leeftijd uit Angola vertrokken en hebben sindsdien meer dan zeven jaar in Nederland gewoond. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen stellen dat er geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die een verblijfsvergunning rechtvaardigen. De rechtbank wijst op het pedagogisch rapport van Kalverboer en Zijlstra, dat aantoont dat kinderen die langer in Nederland verblijven, meer geworteld raken in de samenleving. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet heeft getoetst aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privéleven waarborgt. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en verplicht de staatssecretaris om nieuwe besluiten te nemen, waarbij de belangen van eisers in acht moeten worden genomen. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eisers, die in totaal € 644,00 bedragen, en het griffierecht van € 290,00.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer:
AWB 08/9796
AWB 08/8536
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2008
inzake
[eiser I],
geboren op [..] maart 1993,
nationaliteit Angolese,
verblijvende te [verblijfplaats],
eiser I,
en
[eiser II],
geboren op [..] december 1994,
nationaliteit Angolese,
verblijvende te [verblijfplaats],
eiser II,
gemachtigde mr. J.J.T. van Loo,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. J.H.M. Post.
Eiser I en II samen zullen hierna worden aangeduid als eisers.
Procesverloop
Bij besluiten van 14 juni 2005, heeft verweerder de aanvragen van eisers tot wijziging van de aan hen verleende verblijfsvergunningen regulier onder de beperking ‘alleenstaande minderjarige vreemdeling’ (hierna: amv-vergunning) in de beperking ‘voortgezet verblijf’ en hun aanvragen tot verlenging van deze amv-vergunning afgewezen.
Het hiertegen door eisers gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluiten van 11 februari 2008 ongegrond verklaard.
Eisers hebben op 7 maart 2008 tegen laatstgenoemde besluiten beroep ingesteld.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 11 september 2008, waar eisers zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of de besluiten van 11 februari 2008 in rechte stand kunnen houden.
2. Eisers zijn op 16 december 2001 Nederland binnengekomen en hebben op 17 december 2001 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 15 januari 2003 heeft verweerder de aanvragen afgewezen en zijn eisers beiden in het bezit gesteld van een amv-vergunning. De amv-vergunningen zijn verleend met ingang van 17 december 2001, geldig tot 17 december 2002 onder gelijktijdige verlenging tot 17 december 2003. Nadien zijn de amv-vergunningen nog eenmaal verlengd tot 17 december 2004. Op 1 december 2004 hebben eisers onderhavige aanvragen ingediend.
3. Verweerder stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking: “voortgezet verblijf”, omdat eisers niet voldoen aan de voorwaarden zoals deze zijn gesteld in artikel 3.51, eerste lid en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), nu er thans van overheidswege adequate opvang voorhanden is in Angola. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat eisers ook overigens geen dusdanige bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 van het Vb 2000 hebben gesteld op grond waarvan zij alsnog in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning verband houdende met voortgezet verblijf.
4. Eisers zijn daarentegen, kort samengevat, van mening dat er wel bijzondere individuele omstandigheden zijn die een beroep op artikel 3.52 van het Vb 2000 rechtvaardigen. Tevens menen zij dat hun recht op privé-leven, als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden. Tenslotte is een beroep gedaan op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank stelt vast dat, zoals ter zitting namens eisers is verklaard, onbetwist is dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid en onder c, van het Vb 2000. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eisers een geslaagd beroep kunnen doen op artikel 3.52 van het Vb 2000, dan wel op bescherming van artikel 8 van het EVRM, op grond waarvan zij in aanmerking komen voor de verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
7. Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000 kan, voor zover hier van belang, in andere gevallen dan genoemd in artikel 3.51, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, heeft gehad en van wie naar het oordeel van verweerder wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 van het Vb 2000. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat het uitgangspunt van het bijzondere beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zoals verwoord in paragraaf B14/2.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is, dat ook na verlening van de verblijfsvergunning het uitgangspunt blijft dat de alleenstaande minderjarige vreemdeling in beginsel terug moet keren naar het land van herkomst of een ander land waar de vreemdeling redelijkerwijs naar toe kan. Met de door eisers aangevoerde omstandigheden is niet aangetoond dat eisers zodanig zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en de samenleving in Angola zozeer zijn ontwend dat terugkeer naar Angola in redelijkheid niet kan worden verlangd. Verweerder heeft daarbij in de beoordeling betrokken dat eisers acht respectievelijk zeven jaar in Angola hebben gewoond, tegenover zes jaar in Nederland, zodat volgens verweerder niet kan worden uitgegaan van het feit dat alle banden met Angola verbroken zijn. Van eisers kan derhalve op grond van deze omstandigheden in redelijkheid worden gevergd dat zij zich in hun land van herkomst staande kunnen houden. Volgens verweerder is de bijzondere positie van minderjarigen in verblijfsrechtelijke procedures wel degelijk onderkend. Deze bijzondere positie komt tot uitdrukking in het beleidsuitgangspunt dat alleenstaande minderjarigen bij terugkeer toegang dienen te hebben tot adequate opvang. Ook wordt, in tegenstelling tot de meer gebruikelijke termijn van vijf jaar, bij alleenstaande minderjarigen reeds in het verblijf van de vreemdeling berust indien na drie jaar bezit van een vergunning met als verblijfsdoel “verblijf als minderjarige vreemdeling” nog immer wordt voldaan aan de voorwaarden voor verblijf. Hetgeen door eisers is aangevoerd omtrent het rapport van april 2006 van dr. M. E. Kalverboer en A.E. Zijlstra (hierna: Kalverboer en Zijlstra), maakt dit niet anders. Voor zover de situatie in Angola minder gunstig is dan de situatie in Nederland, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit ook zal gelden voor andere vreemdelingen die in een vergelijkbare situatie als die van eisers geen verblijfstitel in Nederland krijgen en moeten terugkeren naar hun land van herkomst. Bovendien worden eisers bij terugkeer naar Angola opgevangen in het opvanghuis Mulemba.
Ten aanzien van de omstandigheid dat tussen het besluit in primo en de beslissing op bezwaar bijna drie jaar is verstreken, is, hoe betreurenswaardig ook, geen bijzondere en individuele omstandigheid op grond waarvan verblijf moet worden toegestaan. Eisers hadden hiertegen rechtsmiddelen kunnen aanwenden teneinde de besluitvorming te bespoedigen.
Ten aanzien van de door eisers gestelde medische omstandigheden heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers deze omstandigheden pas in beroep naar voren hebben gebracht, zodat dit gelet op de ex-tunc toetsing in reguliere zaken niet bij de beoordeling kan worden betrokken. Bovendien hebben eisers hun medische omstandigheden niet onderbouwd met medische stukken.
9. De rechtbank oordeelt als volgt.
10. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de door eisers eerst in beroep aangevoerde stelling, dat hun medische klachten vanwege Hepatitus B bij de beoordeling van het bestreden besluit moeten worden betrokken, niet gevolgd kan worden. Niet gesteld noch gebleken is dat deze grief niet eerder naar voren gebracht had kunnen worden. De rechtbank acht deze grief tardief en zal deze daarom bij de oordeelsvorming buiten beschouwing laten.
11. Het bestreden besluit kan evenwel niet in stand blijven. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
12. Gelet op het feit dat eisers, gelijk zij hebben betoogd, op zeer jonge leeftijd, te weten acht respectievelijk zeven jaar, uit Angola zijn weggegaan en zij ten tijde van het bestreden besluit ruim zeven jaar in Nederland woonden, waarbij zij zich inmiddels bevinden in de vormende jaren van ontwikkeling naar volwassenheid, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat deze feiten en omstandigheden samen en in onderling verband bezien niet als bijzondere individuele omstandigheden kunnen worden aangemerkt als gevolg waarvan van eisers gevergd kan worden dat zij Nederland verlaten. Eisers hebben in dit verband gewezen op de conclusies in het rapport van Kalverboer en Zijlstra. Hoewel het onderzoek, dat aan dit rapport ten grondslag ligt, met name is gericht op de vraag waarom kinderen van asielzoekers, die langer dan vijf jaar in Nederland verblijven, schade kunnen oplopen tengevolge van gedwongen uitzetting naar hun land van herkomst, komt uit dit rapport tevens naar voren dat, naar mate kinderen, waaronder adolescenten, langer in Nederland wonen en integreren in de Nederlandse samenleving, omdat zij hier naar school gaan en een sociaal leven opbouwen, zij meer geworteld raken in de Nederlandse samenleving. De voornoemde onderzoekers pleiten daarom voor een recht op een verblijfsvergunning na, in ieder geval, een verblijf in Nederland van vijf jaar. In dit verband acht de rechtbank nog van belang dat verweerder, door eerst na bijna drie jaar een beslissing op bezwaar te nemen, in het geval van eisers, de periode om verder te integreren in de Nederlandse samenleving aanzienlijk heeft vergroot.
13. Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank zich derhalve niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen door eisers naar voren is gebracht niet is aan te merken als dusdanige bijzondere individuele omstandigheden en dat van eisers verlangd kan worden terug te keren naar Angola. De grief slaagt.
14. Door eisers is voorts, gelet op de door hen naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, gesteld dat het weigeren van de door hen aangevraagde vergunning schending oplevert van het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) neergelegde recht op privéleven.
15. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eisers in dit kader aangevoerde feiten en omstandigheden reeds zijn meegenomen in de beoordeling van de aanvraag in het kader van artikel 3.52 van het Vb 2000. Eisers zijn derhalve niet in hun belangen geschaad dat verweerder ten aanzien van die feiten en omstandigheden geen aparte beoordeling in het bestreden besluit heeft opgenomen in het kader van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 maart 2008, LJN: BC9972.
16. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, het economisch welzijn, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Niet is onderzocht of de weigering eisers de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen in strijd is met het recht op respect voor hun privé-leven, als genoemd in artikel 8 van het EVRM. Vastgesteld wordt dat, nu eisers eerder rechtmatig verblijf hebben gehad sprake is van inmenging op het recht van eisers op bescherming van hun privé-leven. Verweerder had derhalve moeten onderzoeken of deze inmenging in het geval van eisers gerechtvaardigd is. Daarbij dienen de belangen van eisers bij een recht op verblijf hier te lande te worden afgewogen tegenover het belang van verweerder op bescherming van het economisch welzijn van Nederland. Daarbij kunnen diverse factoren van belang zijn zoals de vraag of en in welke mate eisers binding hebben met hun land van herkomst en de mate waarin zij in de Nederlandse samenleving zijn geworteld. Voorts kan een rol spelen of er sprake is van criminele antecedenten. Verweerder zal daarbij moeten betrekken hetgeen namens eisers daartoe is aangevoerd.
Verweerder heeft in dit verband een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2008. Daarin oordeelde de Afdeling dat de rechtbank in dat geval terecht had geconcludeerd dat de omstandigheid dat de vreemdeling een sociaal netwerk in Nederland had opgebouwd, niet als bijzondere individuele omstandigheid als bedoeld artikel 3.52 van het Vb 2000 kon worden beschouwd. Verder oordeelde de Afdeling dat niet valt in te zien dat deze omstandigheid in het kader van toetsing aan artikel 8 van het EVRM tot een andere conclusie zou moeten leiden.
Nu, anders dan in de uitspraak van de Afdeling 11 maart 2008, thans is geoordeeld dat sprake is van schending van artikel 3.52 van het Vb 2000, kan reeds om die reden deze uitspraak van de Afdeling hier niet van toepassing worden geacht. Het bestreden besluit is derhalve niet deugdelijk gemotiveerd als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb.
18. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de bestreden besluiten zullen worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
19. De beroepen van eisers zijn gegrond.
20. Gelet op het voorgaande behoeft het beroep van eisers op schending van artikel 4:84 van de Awb geen bespreking meer.
21. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers in deze zaken gemaakte proceskosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij de zaken als samenhangende zaken zijn beschouwd, en de daarbij behorende bijlage wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig in deze samenhangende zaken verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
22. Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
23. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eisers gestorte griffierecht ten bedrage van (2 maal € 145,00) € 290,00, dient te vergoeden.
24. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eisers het door hen gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 290,00;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter in tegenwoordigheid van drs. A.C.H. Handels als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2008.